Fictie rond de Franse verkiezingen

Sarkozy? Een man die verblind is door zijn eigen verleidingskunst en door zijn overtuiging dat hij de enige grote strateeg is in de nationale politiek. Hollande? Een man die trouw is aan zichzelf en er wel voor oppast ook maar een spoortje vermetelheid te tonen. Bayrou? Een opportunist met een groot gevoel voor enscenering. Het zijn maar een paar van de vernietigende karakteriseringen die Dominique Paillé ten beste geeft in zijn roman Panique à l’Élysee.
Het is bekend: vlak voor verkiezingen koopt de lezer minder romans en meer essays en non-fictieboeken. Dus eigent de roman zich de actuele politiek toe in een apart genre, de politique-fiction. Alleen al in de eerste drie maanden van 2012 zijn er, zo meldde Livres Hebdo, in Frankrijk 166 boeken verschenen die in een bepaald opzicht te maken hebben met de Franse verkiezingen. Portretten van de kandidaten, beschouwingen over het politieke bestel, apologieën en afrekeningen, visies op Europa, terugblikken naar vorige verkiezingen en gokken op de uitslag van de komende – het zit er allemaal bij. Dat Sarkozy vaak wordt gevierendeeld, gekielhaald en bespot zal geen verbazing wekken. Eerder publiceerde bijvoorbeeld journalist en biograaf Franz-Olivier Giesbert al een snijdend kritisch portret van M. le Président in zijn Scènes de la vie politique. Hoe zou de man wiens favoriete gerecht artisjokkensoep met truffel is ooit op één lijn kunnen komen met zijn volk dat leeft op cola light en magere yoghurt? In Sarkologies analyseerde de socioloog Michel Maffesoli waarom Sarkozy bij sommigen  zoveel haat en hysterie oproept. Recent deed ook de Franse filosoof Alain Badiou nog een duit in het zakje met een persoonlijk essay waarin hij het hele verkiezingssysteem als een fabeltje, een illusie afdoet. De titel zegt al genoeg. Sarkozy: pire que prévu. Les autres: prévoir le pire.
Terwijl portretten, mag je verwachten, hoe bijtend ook, nog enigszins op ware gebeurtenissen en dito getuigenissen gebaseerd moeten zijn, kan degene die ‘roman’ op de cover plaatst, naar hartelust zijn gang gaan. Het moet gezegd, Dominique Paillé houdt zich niet in. Het is een politicus, die zich in de loop der jaren zowel bij linkse als bij rechtse partijen aansloot, adviseur was van Sarkozy toen hij de verkiezingen won en tot voor kort woordvoerder van de UMP. Een ideale positie om van binnenuit een kijkje in de keuken te geven en en passant wat openstaande rekeningen te vereffenen. Zijn boek begint in het Élysée, op 22 april 2012, waar Sarkozy in grote spanning het resultaat afwacht van de eerste ronde. Vier kandidaten strijden om een verschil van slechts enkele percentages, François Hollande, François Bayrou, Marine Le Pen en hijzelf. Dan valt voor hem het doek: Bayrou en Le Pen zijn als besten uit de strijd gekomen en gaan de tweede ronde in. Vervolgens neemt Paillé ons mee in een terugblik naar het jaar voorafgaand aan de verkiezingen én naar een toekomstblik na de tweede ronde – een heuse what if roman. Alle hoofdrolspelers van het afgelopen jaar komen voorbij, niemand wordt gespaard. Dominique de Villepin struint ‘als een Don Quichotte door de gangen van de macht’, van Jean-Pierre Raffarin ‘weet je nooit of hij je goed gezind is of dat hij achter je rug een aanslag op je leven beraamt’. Was Sarkozy een jaar geleden nog de grote held aan de zijde van Angela Merkel en de redder van Frankrijk én Europa, vanaf september 2011 zat hij tussen de ‘ruïnes’. Hij had zijn autoriteit binnen en buiten de partij verloren en zijn aanhang was ‘door paniek bevangen’. Vlak voordat Sarkozy in februari 2012 zijn kandidatuur bekend maakt, kondigt Cécilia Attias, zijn voormalige echtgenote, aan dat zij een boek over hun huwelijk gaat publiceren, waarin zij aankondigt haar ex-man af te schilderen als ‘een romanesk personage zonder enig gevoel, louter bezig met zijn eigen ambities’.
Uiteraard liet de echte Cécilia dit niet over haar kant gaan. Woedend liet ze publiekelijk weten dat ‘als ze ooit iets over Sarkozy zou schrijven dit alleen maar lovend zou kunnen zijn’. Ze adviseerde Paillé om ‘als je nu eenmaal noch een groot staatsman noch een goed romanschrijver bent, noch de een noch de ander te bevuilen’, waarna een amusante polemiek ontstond.
Amusant en onder de gordel – dat is de zogenaamde roman van Paillé zeker. Interessanter is een andere roman, een échte, uit het genre van de politique-fiction, die ook de what if vraag stelt. In Les Sauvages wordt in de eerste verkiezingsronde gestreden door Sarkozy en de allereerste presidentskandidaat van Algerijnse afkomst ooit. Idder Chaouch is afgevaardigde van de socialistische partij en heeft een van de Parijse prestigieuze scholen doorlopen. Hij is knap, charismatisch en citeert Saint-Simon, Proust en Keynes. Het Légion d’honneur zal hij afschaffen, belooft hij: niet iedereen gelijk, maar iedereen van adel. Al Quaida heeft een fatwa tegen hem uitgesproken omdat hij zich niet onderwerpt aan de geboden van de islam, wat hem alleen nog maar populairder maakt. Met zijn slogan ‘L’avenir c’est maintenant’ wint hij ieders hart.
Terwijl Paillé zich ophoudt in de gangen van de politieke elite rond het Élysée, begeeft Louatah zich tussen de Fransen van Arabische afkomst, de grote families in de provincie, de jongeren in de banlieues die hun opleiding afbreken en voor de criminaliteit kiezen. Aan de vooravond van de verkiezingen vindt in Saint-Etienne een huwelijk plaats tussen een jongen van Kabylische afkomst en een Arabisch meisje. De families kunnen elkaars bloed wel drinken, van de bruidegom wordt gezegd dat hij homo zou zijn, grootvader wordt mishandeld, heetgebakerde pubers gaan op de vuist. Louatahs boek zit vol straattaal, smsberichten, couscous en argotuitroepen als  ‘wollah!’. Als in een soap volgen de ontwikkelingen elkaar snel op en lang blijft de link met de verkiezingen in het duister gehuld – tot de explosie aan het eind. Een vierdelige familiesaga wil Louatah schrijven, een epos over de Noord-Afrikanen die na de Algerijnse onafhankelijkheidsoorlog, in het begin van de jaren ’60, naar Frankrijk zijn gekomen, maar die eigenlijk nooit écht hun plek hebben gevo
nden.
Krijgt Sarkozy nog een termijn of niet? De eerste stemronde, op 22 april, lijkt niet zo’n probleem te worden, maar hoe zal het uitpakken op 5 mei? Het antwoord van deze what if romans luidt, na de nodige obstakels: yes, he will.

Dominique Paillé: Panique à l’Élysée. Grasset. 247 blz. Prijs €
Sabri Louatah: Les Sauvages. Flammarion/Versilio. 308 blz. Prijs €  

Hoe te spreken over plaatsen waar je nooit bent geweest?

Op reis gaan heeft een hoop nadelen: je kunt wilde dieren tegenkomen, ziek worden of slecht weer hebben. Nog afgezien van de psychologische problemen die je kunt oplopen. Waarom zou je niet gewoon thuis blijven als je verre plekken wilt bezoeken? Dat hebben veel reisboekenschrijvers vóór ons ook gedaan: de beste manier om over verre landen te schrijven is vanuit je eigen luie stoel.


Het is weer zo’n hilarische stelling van de Franse literatuurwetenschapper en psychoanalyticus Pierre Bayard, een academicus die steeds opnieuw traditionele concepten uit de literatuurtheorie vervangt door tegendraadse en op het eerste oog absurde hypotheses – waar dan toch wat in blijkt te zitten. Een van zijn succesvolste boeken, Hoe te spreken over boeken die je niet hebt gelezen (2007), werd inmiddels in 30 talen vertaald.
Nu heeft hij weer zo’n onderwerp bij de kop: hoe te spreken over plekken waar je niet geweest bent? Tja, dat is lastig, denk je. Tot hij laat zien en ook aannemelijk weet te maken dat de grootste reisschrijvers helemaal niet op de plekken zijn geweest waar ze over schrijven. En dat hun boeken daar alleen maar beter van zijn geworden.
Neem Marco Polo, de Venetiaanse koopman die rond 1300 op reis gaat naar Azië, 20 jaar in China blijft en in zijn geschriften van alles vertelt over de gewoonten van die verre volkeren. In Tibet, schrijft hij, neemt de waarde van de huwbare vrouw toe met het aantal seksuele partners dat ze voor haar huwelijk heeft gehad. Geen woord wijdt hij aan de Chinese muur. Onwaarschijnlijk dat Marco Polo ooit in China is geweest, schrijft Bayard in het voetspoor van enkele biografien, wellicht heeft hij Constantinopel bereikt en is hij daar gewoon al die tijd bij een minnares gebleven.
En hoe zit het met Phileas Fogg en zijn reis in 80 dagen om de wereld? Echt reizen kun je zijn op snelheid gerichte tocht niet noemen, het enige wat voor hem telt is de weddenschap die hij is aangegaan te winnen. En toch, laat Bayard zien, verwerft hij met zijn niet-reizen een aardig juiste indruk van de plekken waar hij langs raast. Áls hij observeert, doet hij dat aandachtig, zoals iemand die een geïnteresseerd een boek doorbladert zonder het echt van a tot z te lezen. Wie zo te werk gaat, verliest zich niet in details en krijgt een goed beeld van het geheel, kan snel vergelijkingen en verbindingen leggen met andere plekken. Bovendien krijgt de verbeelding veel meer kans en kom je er sneller toe zelf na te denken, concludeert Bayard. Tussen reizen en thuis blijven is er al net zo weinig verschil als tussen lezen en niet lezen. Er wordt wat afgeschreven over plekken waar de auteur helemaal nooit is geweest. Maar is dat erg?  
In sommige gevallen is de auteur zelf eenvoudig – om wat voor reden dan ook – niet in staat om naar de plek toe te gaan waarover hij wil schrijven. Dat is goed op te lossen: er zijn genoeg verre of zelfs ‘dode’ informatiebronnen te raadplegen of hij stuurt iemand in zijn plaats. Iemand die hij kent en vertrouwt, iemand die aantekeningen maakt, waaraan hij vervolgens zijn eigen invulling, zijn eigen kleur geeft. Zo vroeg de Frans-Antilliaanse auteur Edouard Glissant, die een boek wilde schrijven over Paaseiland, maar om gezondheidsredenen de reis niet kon maken, aan zijn vrouw om het Polynesische eiland te bezoeken. Hij schreef volgens Bayard, die er ook was, een geweldig accuraat boek, een voorbeeld bij uitstek van geslaagde ‘dévoyage’.
En dan is er nog die andere beroemde ‘honkvaste reiziger’, François René Chateaubriand, auteur van vele delen ‘Mémoires d’outre-tombe’. Als we de titels van zijn werk mogen geloven bereisde hij Amerika en een deel van het Midden-Oosten. Pure fictie, schrijven zijn biografen én Bayard, rijkelijk geput uit de in zijn tijd bekende klassieke teksten en uit zijn eigen verbeelding. Van de reizen die hij wél maakte is hij veel vergeten, gaf Chateaubriand ook zelf al toe. Maar die vergeetachtigheid is helemaal geen gebrek – integendeel, het is een wezenlijk element in het scheppingsproces. Niet reizen draagt juist bij aan de kwaliteit van de reisschrijver.
Zo rijgt Bayard het ene overtuigende voorbeeld aan het andere. De antropologe Margaret Mead baseerde haar theses over de seksuele vrijheid van de inwoners van Samoa op verzonnen waarnemingen van haar helpers en vestigde er decennialang haar wetenschappelijke naam mee. Participerende observatie, suggereert Bayard. Fraude, zouden de onlangs in het leven geroepen wetenschapscommissies zeggen. Het pad tussen waarheid en leugen is smal – voor Karl May, die Duitse bestsellerauteur die subtiel de geschiedenis naar zijn hand zette, maar ook voor die journalist van de New York Times die zijn reportages uit zijn duim zoog.
Is er nog één reisschrijver die wél is geweest op de plekken die hij heeft bezocht, vraag je je af na lezing van Bayards uiterst geestige en toch overtuigende boek. Draait iedereen ons overal voortdurend een rad voor ogen? Ach, wat maakt het uit, suggereert Bayard, het gaat er uiteindelijk om dat onze verbeelding geprikkeld wordt, dat we onze geest in werking zetten, dat we actief worden. Ook wat wij ons verbeelden leidt tot een reis – in onszelf. Daar draait het uiteindelijk om.

Pierre Bayard: Comment parler des lieux où l’on n’a pas été? Les Éditions de Minuit. 159 blz. Prijs € 18,50
  

Agenda

maandag 2 april, 20 uur, Institut Français d’Amsterdam, gesprek met Tahal Najadod en Atiq Rahimi
dinsdag 10 april, 20 uur, Institut Français d’Amsterdam, gesprek met Olivier Rolin
vrijdag 13 april, Nacht van de filosofie, Felix Meritis, interview met Frédéric Lenoir
dinsdag 17 april, SPUI25, 17 uur Onrust in de geesteswetenschappen – decanen aan het woord
woensdag 25 april, 20 uur, De Balie, Met Libris aan tafel
donderdag 10 mei, SPUI25, bekendmaking shortlist Europese Literatuurprijs
woensdag 16 mei, SPUI25, Mircea Cartarescu
woensdag 16 mei, OBA, European Literature Night
vrijdag 17 mei, lezing Hella S. Haasse en Indonesië, NRC Academie
maandag 21 mei, SPUI25, 20 uur, De stand van de wetenschap: Franse letterkunde
Zondag 3 juni, Les Assises du Roman, Lyon

Emmanuel Carrère over Limonov

Hoeveel mensen hebben er met eigen ogen kunnen constateren dat  de wasbakken van ‘Eurogoulag’, een Russisch strafkamp aan de Wolga, precies dezelfde zijn als die in een duur hotel in New York, ingericht door topdesigner Philippe Starck? Niet veel. Misschien maar één: Edouard Limonov, geboren op 2 februari 1943, vlak voor het leger van Hitler capituleerde aan de oevers van de Wolga. Het is een van de redenen waarom Emmanuel Carrère vele jaren wijdde aan het leven van deze Rus die opgroeide in de gewelddadige gangs van een dorp in de Oekraïne, clochard werd en huisknecht van een miljardair in New York, maar ook dichter, schrijver, gevierde ster in Parijs, huursoldaat, oprichter van een politieke partij geïnspireerd door bolsjewistisch, facistisch én nazistisch gedachtegoed, echtgenoot, vader en gevangene in de beruchtste gevangenissen van Rusland.



‘Ik kan u daar een goed verhaal over vertellen’, schrijft Emmanuel Carrère regelmatig in zijn nieuwe boek. Dan volgt het relaas van een overval op een Moskouse nachtclub, een illustratie van het megalomane karakter van zijn hoofdpersoon, een profetische uitspraak van zijn moeder, Ruslandspecialiste, of hij introduceert weer een nieuwe markante figuur in zijn caleidoscoop van de Russische recente geschiedenis.
Verhalen vertellen – dat kan Carrère. Hij liet het al zien in De sneeuwklas (1995) en Op drift (1986), romans waarin de waanzin toeslaat, identiteiten aan diggelen gaan en de werkelijkheid het gezicht krijgt van een nachtmerrie. In De tegenstander (2000) sleepte hij de lezer mee in zijn fascinatie voor de man die achttien jaar een dubbelleven leidde en op het moment dat dat aan het licht dreigde te komen zijn hele familie vermoordde. Langzaam liet de schrijver het fait divers los: in Een Russische roman (2007) duidde hij zijn morbide obsessie met moord, opsluiting en waanzin en bevrijdde hij zich van zijn eigen demonen. Dat was duidelijk te merken in Andere levens dan het mijne (2011), een schitterend persoonlijk boek, dat wel autobiografisch is, maar met Carrère als ‘subjectieve getuige’ en niet als onderwerp én lijdend voorwerp.
Langzaam ook legde Carrère zijn verbeelding aan banden, werd hij meer en meer rapporteur van wat hij zag en meemaakte. Hij verbeeldde niet meer van binnenuit de waanzin van een figuur in wie hij helemaal opging, maar deed, in woord en beeld, verslag: van de ellende op het  Russische platteland bijvoorbeeld. Hij observeerde het gedrag van vrienden nadat een tsunami hun kind had meegesleurd of verwoordde zijn eigen gevoelens na de dood van zijn zus. Hij werd minder romanschrijver en meer non-fictie auteur:  de toevoeging ‘roman’ is op het Franse origineel dan ook verdwenen, ‘echt gebeurd’ kan er nu met grote letters op de omslag staan – gevoel voor de tijdsgeest kan Carrère niet worden ontzegd.
Nu hoeft er bij een boek over Limonov ook weinig verbeelding aan te pas te komen: hij leefde zijn leven zodat het vereeuwigd kon worden. Vooral de eerste 100 bladzijden zijn een absoluut leesgenot, zelfs al heb je nog nooit van de hoofdpersoon gehoord. Carrère sleept je zijn verhaal binnen, overdondert je met zijn charme en zijn hoogstpersoonlijke aanpak. Vrienden van de vermoorde Russische journaliste Anna Politkovskaja maken hem, op reportage in Moskou, nieuwsgierig naar de huidige naam en faam van Limonov. Hij herinnert zich hoe de Russische schandaalauteur in de jaren ’80 door de Parijse jetset werd omarmd. ‘Limonov was onze barbaar, onze boef: we droegen hem op handen’; hoe de bewondering omsloeg in afschuw toen hij zich aan de kant van de Serviërs schaarde en daadwerkelijk deelnam aan de gevechten op de Balkan. Zijn imago van charmante avonturier veranderde in één klap in dat van oorlogsmisdadiger. Geen Rus die het hem kwalijk neemt, constateert Carrère, die alom wordt gefeliciteerd als hij twee weken lang met Limonov mag optrekken: ‘het was of ik tegelijkertijd Houellebecq, Lou Reed en Cohn-Bendit kwam interviewen, wat een geluksvogel was ik!’.



Het is, kortom, vooral de avontuurlijke kant van Limonov als schelm die Carrère verleidt: de man heeft maar één streven, beroemd worden, een held zijn: in de jongerengangs waar hij opgroeit, in de underground, in de literatuur, op het slagveld, in de politiek. Én in de gevangenis: ‘want voor wie zichzelf ziet als romanheld, is de gevangenis een hoofdstuk dat niet kan onbreken’. Op ieder milieu raakt hij na een tijdje uitgekeken, hij moet en kan beter. Zijn boeken draaien maar om één onderwerp: zijn eigen leven. Vervelend vindt hij vooral de mannen die het echt maken, Joseph Brodsky, Alexander Solsjenistin, Vladimir Poetin. Al die bewondering van het publiek voor dat soort figuren leidt maar af van degene die het meest bewonderd moet worden, hijzelf. . Interessant is Carrères analyse van Limonovs oppositie ten aanzien van Poetin. Ze hebben dezelfde sociale achtergrond, hebben het patriottisme met de paplepel ingegoten gekregen, deelden wantrouwen tegen de perestroika en beschouwen de ineenstorting van het communisme als de grootste catastrofe van de 20 e eeuw. Limonov en Poetin – ze lijken op elkaar, ze zijn stoer, macho, ze houden van macht. Met één verschil: Poetin is geslaagd in het leven, Limonov niet. Die laatste rest slechts een rol van actievoerder in de marge. Vandaar Carrères keuze voor het motto van Poetin, voorin zijn boek.
Eenvoudig is het niet, schrijft Carrère, het is ingewikkeld om het leven van één man te verbinden met meer dan een halve eeuw roerige, Russische geschiedenis en hij schrijft  juist, ‘om die complexe situatie te ontvouwen’. Dus laat Carrère niet alleen alle mogelijke kanten zien van Limonov, waarbij hij zich vooral baseert op diens eigen werk, maar schetst hij een uitgebreid panorama van alle milieus waarin deze verzeild raakt, inclusief hoofd- en bij- en randfiguren. Het leidt soms tot een doolhof waarin Ariadnes draad bij tijd en wijle ontbreekt, terwijl de hoofdpersoon, middenin dat labyrint, zich steeds pathetischer op de borst staat te kloppen.
Uiteindelijk kan Limonov het opbrengen om één vraag te stellen aan die Franse schrijver die hem daadwerkelijk zal vereeuwigen: waarom schrijft Carrère eigenlijk een boek over hem? Carrère antwoordt dat hij het leven van Limonov geweldig vindt, romanesk en gevaarlijk. ‘Une vie de merde, ja’, bijt de held hem toe, een rotleven kortom.

Emmanuel Carrère: Limonov.(Ed. P.O.L.) Vertaald door Katelijne de Vuyst en Katrien Vandenberghe, De Bezige Bij Antwerpen, 352 blz., 24,95 €.

Mona Ozouf en Parisiennes

De Parisienne is legendarisch, maar erg zichtbaar is ze niet. Niet in de geschiedenis, niet in de literatuur én niet in de straatnamen van Parijs. Maar ze zijn er wel, de Rue Florence-Blumenthal, het Jardin Anne Frank en de Place Marguerite-de-Navarre. Van de 6000 straatnamen van de Franse hoofdstad dragen er 4000 de naam van een man, blijkt uit Parisiennes, een recent onderzoek van historica Malka Marcovich. Slechts 200 verwijzen naar de daden of het oeuvre van een vrouw. Wie dat zijn, heeft Marcovich, precies in kaart gebracht, de actrices, de filosofes, de koninginnen en de revolutionairen – allemaal kregen ze een kort portret en een vaak een citaat.    
Een aantal van die beroemde Parisiennes komen we ook tegen in La cause des livres van de bekende historica Mona Ozouf (1931). 



De Erasmusprijswinnares van 1989 maakt de balans op. Nu ze haar lange wetenschappelijke carrière heeft afgesloten en haar twee belangrijkste collega’s, de historici Jacques Ozouf, haar echtgenoot, en François Furet, niet meer onder ons zijn, kijkt Ozouf terug. Vorig jaar publiceerde Une composition française, een terugblik op haar Bretonse jeugd. Ze was enig kind van twee onderwijzers. Haar vader, militant Breton en socialist, had een uitgebreide Keltische bibliotheek die zijn dochter gretig las. Nadat hij op jonge leeftijd was gestorven, werkte haar moeder zich op tot schoolhoofd en trok grootmoeder bij hen in, een vrouw die al even militant Bretons was als de rest van het gezin. Thuis overheerste de Bretonse identiteit, op school golden de republikeinse waarden vrijheid, gelijkheid en broederschap met hun universele strekking, in de kerk was het woord van de priester wet. Aan de hand van haar eigen achtergrond laat Ozouf zien waaruit de ‘composition française’ van het huidige Frankrijk bestaat en hoe er nog steeds geworsteld wordt met die tegengestelde werelden van het regionale, het republikeinse en het kerkelijke.
Het zijn thema’s die we in haar oeuvre regelmatig aantreffen. Ozouf studeerde filosofie, gaf daarna tien jaar les op middelbare scholen en begon in 1968 haar carrière als historica aan het Centre National de la Recherche Scientifique (CNRS), waarvan ze inmiddels emeritus directeur is. Veel van haar werk gaat over de Franse Revolutie, die haar haar leven lang heeft geboeid en waarvan de impact tot op de dag van vandaag in de Franse samenleving voelbaar is. Maar ook democratie, onderwijs, literatuur en vrouwengeschiedenis zijn kernonderwerpen in haar oeuvre. Steeds is haar blik daarbij multidisciplinair, ze kijkt niet alleen vanuit de ideeëngeschiedenis of de politieke geschiedenis, maar neemt ook alternatieve routes via de ethnologie, de antropologie, de literatuur of de filosofie.
Bovendien schreef Ozouf de afgelopen 40 jaar journalistieke kritieken voor weekblad Le Nouvel Observateur, waarvan een selectie nu gebundeld is onder de titel La cause des livres. Ook al dateren sommige stukken van decennia terug, deze ‘brocante’ is een genot om te lezen. Of ze nu over Balzac schrijft of over Montaigne, over Virginia Woolf of Vercingétorix, over Jean Jaurès of de guillotine – Ozouf blijft erudiet en verrassend, haar onderwerpen boeiend en tijdloos. Het boek is een waaier van onderwerpen die haar als historica en als vrouw, als onderzoeker en als lezer interesseren. De stukken gaan over werk van Henry James, de Britse auteur over wie Ozouf veel schreef, over de Franse literaire grootheden George Sand, Madame de Sévigné en Belle van Zuylen. Ze nam portretten op van vrouwen die historisch gezien betekenis hebben; stukken over de Franse  Revolutie en helden die hun idealen in rook zagen opgaan. Natuurlijk  zijn er essays over boeken van haar collegae historici zoals Michelle Perot, François Furet en Alain Corbin; en beschouwingen over Frankrijk en de Fransen. Descartes, Tocqueville en Albert Thibaudet passeren de revue, de Auvergne en Bretagne, het karakter van de Fransen en hun zelfbeeld. Valt er zoiets als ‘een tijdloze essentie van de Franse identiteit’ te ontdekken? Nee, die onttrekt zich ten enen male aan wie het portret van Frankrijk wil schetsen. Wat wil je ook, schrijft ze, Frankrijk bestaat uit dorpen met puntige daken en die met platte, steden die gevoed worden door appelcider, kastanje of olijven en duizend en één manieren om de paarden voor te spannen. ‘De kant van Guermantes’ schrijft ze, Proust citerend, verschilt meer van ‘de kant van Méséglise’, dan India van China. Eenheid in verscheidenheid – dat is Frankrijk voor Ozouf.
Hoe komt het dat ze zich nu juist met deze onderwerpen heeft beziggehouden? Lezen was, als zo vaak, bij Ozouf het toevluchtsoord van een eenzaam kind dat zich verveelt. Maar vanwaar de fascinatie voor hen die op de barricaden stonden voor deze of gene zaak? Zijn het de genen van haar militante Bretonse vader? Of de erfenis van vier jaar jeugdig lidmaatschap van de communistische partij en de desillusie die erop volgde? Was het haar jeugd die haar de interne contradicties van wat ‘de Franse identiteit’ heet, heeft laten zien? Hoe dan ook, haar persoonlijke parcours weerspiegelt zich in de onderwerpen uit La cause des livres (De zaak van de boeken) – een titel die strijdbaarheid uitstraalt. Daar is ze zich van bewust, schrijft ze in haar voorwoord. Het gaat om een zaak die verdediging behoeft, een zaak met vijanden: ‘eenvormigheid, algemeenheid, abstractie, vereenvoudiging, dwang’. Toen ze nog een kind was vroeg haar grootmoeder al aan haar wanneer ze nu eindelijk ‘klaar was met haar boeken te spelen’. Boeken behoren niet tot het wezen van het leven, ze zijn niet nuttig – en die strijd moet het boek van nu met dubbele inzet voeren.
Strijdbaar – wellicht is dat het element dat haar vrouwenportretten gemeen hebben.  Zo schrijft ze over Charlotte Corday, de moordenares van de revolutionair Marat, legt ze uit waarom dat Jane Austen geen slachtoffer was van haar tijd en laat ze zien dat de schilderes Vigée-Lebrun in tegenstelling tot haar reputatie geen doetje was. Ze schrijft over de drie dochters van Marx, de activiste Flora Tristan, over Anita Brookner en Colette. Ozouf zet zich af tegen de terminologie van onderdrukking en uitsluiting waarmee er de laatste jaren vaak over de vrouw wordt geschreven. Terwijl ‘de masculiene arrogantie een wereld wereld wil scheppen die hem bevalt’, nemen de vrouwen de wereld – noodgedwongen – zoals hij is. Die houding heeft hen tot scherpe observatoren gemaakt en hun intellectuele vrijheid vergroot. Met ‘ironie en medelijden’, met ‘zacht sarcasme’ en beschaving voeren z
ij hun pen. Terwijl de man strijdt, laat de vrouw haar verbeelding spreken. Dat blijkt, volgens Ozouf, vooral uit de briefwisselingen, een genre waarvoor zij zich altijd bij uitstek heeft geïnteresseerd. ‘Ik zal je gehoorzame, Arabische ega zijn’, schreef de verliefde Simone de Beauvoir, boegbeeld van het feminisme, aan haar Amerikaanse minnaar. ‘De waarheid staat in mijn brieven’, zei de 18e-eeuwse schrijfster Germaine de Staël.
Wie Madame de Staël nu precies was en wat de belangrijkste boeken zijn van Simone de Beauvoir, kun je opzoeken in Parisiennes van Malka Marcovich. Bij Ozouf vind je het grote verhaal, bij Marcovich de kale feiten. La cause des livres lees je thuis, Parisiennes zou je in je tas moeten hebben als je door Parijs flaneert. Dit boek schreeuwt dan ook om een versie op e-book. Het woord ‘flaneren’ zelf, zo verbonden met de lichtstad, blijkt een vrouwelijke uitvinding. In de jaren 1910 schreef een zekere Le Flaneur in dagblad Le Figaro kronieken over het culturele leven in Parijs. Achter dat pseudoniem ging een vrouwelijke auteur schuil, Marie de Régnier, die in 1918 de prix de L’Académie française kreeg, maar geen plek in het illustere gezelschap. Die was voorbehouden aan haar echtgenoot, Henri de Régnier. Wel werd, in het 16e arrondissement, de Impasse Marie-de-Régnier naar haar vernoemd – een doodlopend steegje.

Mona Ozouf: La cause des livres. Gallimard. 547 blz. Prijs € 24
Malka Marcovich: Parisiennes. Balland. 431 blz. Prijs € 24,90
  

Michelangelo in Istanbul

‘Mensen win je door ze te vertellen over veldslagen, koningen, olifanten en wonderlijke wezens; door uit te weiden over het geluk na de dood, de engelen die om hen heen zweven en de demonen die hen bedreigen’. Het zijn de aan Kipling ontleende gedachten van een Turkse danseres, als ze aan de zijde ligt van de slapende kunstenaar Michelangelo Buonarroti. De mens smacht naar verhalen die hen in staat stellen uit hun werkelijkheid te treden en een andere wereld binnen te gaan. Een wereld waar ze zich gelukkig kunnen wanen, hun eigen ik beter leren begrijpen of hun wanhoop kunnen verdrijven.
En ja – er is sprake van een olifant in Mathias Enards vijfde roman. En er wordt een gevecht gevoerd: een onzichtbare, onbekend gebleven, of wellicht verzonnen strijd tussen een paus en een sultan, tussen twee culturen, een kunstenaar en zijn opdrachtgevers. 



Al eerder verdiepte Enard zich via de literatuur in strijd, guerilla en wapentuig. Hij debuteerde in 2003 met een roman die laat zien wat een burgeroorlog doet met een mens (La perfection du tir, Actes Sud), vervolgde met een boek over driehoeksstrijd in de liefde (Remonter L’Orénoque, Actes Sud) en publiceerde daarna een satirisch werkje over de techniek van het terrorisme (Bréviaire des artificiers, Verticales). Met de vuistdikke roman Zone (2008, prix Decembre), die in vele talen werd vertaald, bereikte hij een groot publiek – al is het een allesbehalve toegankelijke roman. In een stroom van woorden, zonder duidelijke zinsindeling, zonder gangbare interpunctie, schetst Enard een panorama van de conflicten die er in de loop der tijden rond de mediterranee zijn uitgevochten. Zijn verteller is een spion die uit het vak wil stappen en voor het laatst een lange treinreis maakt, zijn koffer vol verschrikkelijke verhalen.
In zijn nu in het Nederlands vertaalde roman slaat Enard een andere toon aan. Hij put uit zijn kennis van de beeldende kunst (Enard was student aan de Ecole du Louvre) en van de Arabische wereld (hij studeerde Arabisch en Perzisch, vertoefde lange tijd in die regio en doceert nu aan de universiteit van Barcelona). Een zinnetje uit de biografie van Vasari over Michelangelo intrigeerde hem: de beroemde Italiaanse kunstenaar zou in 1506 een uitnodiging hebben ontvangen van de Turkse sultan Bajazet. Waarom?, vroeg Enard zich af, en zou hij gegaan zijn? Michelangelo was toen in Rome onder contract bij paus Julius II, had mooie opdrachten en werd alom geëerd. Stel dat hij gegaan was, bedacht, Enard, wat zou hij daar dan gedaan hebben?
Uit dat gedachtenspel kwam zijn boek voort. Hij laat Michelangelo naar Istanbul reizen om daar, in opdracht van de sultan, een brug te ontwerpen over de Bosporus, een immense boog die oost en west met elkaar moet verbinden. Paus Julius II geeft hem wel prestigieuze opdachten, maar geeft niet thuis als het op betalen aankomt. De kunstenaar heeft tabak van zijn opdachtgever en tart hem door de opdracht te aanvaarden van een andere wereldheerser.
Het is een intrigerend en symbolisch verhaal dat Enard ons voorschotelt en bovendien prachtig opgeschreven. In korte poëtische scenes schetst hij in wat voor wereld Michelangelo terecht komt. De korte ontvangst door de sultan, de assistent/dichter die hem tot gids dient en verliefd op hem wordt, het atelier dat voor hem in gereedheid wordt gebracht, de aap aan wie hij zich hecht, de opschrijfboekjes waarin hij noteert welke schatten hij ziet en de danseres die over verhalen filosofeert, liggend naast de bezeten kunstenaar die zo weinig in haar lichaam geïnteresseerd is. Michelangelo verkent Istanbul, doorkruist de bazars, laat een dolk maken, schrijft aan zijn broers en zijn vrienden. Het ontwerp dat hij uiteindelijk maakt van de brug moet dat van zijn oudere collega Leonardo Da Vinci verre overtreffen. Michelangelo zal het ware gezicht van Istanbul of van zijn gastheer niet doorgronden, net zomin als de liefde die er door twee verschillende personen voor hem wordt gekoesterd. Veel gebeurt achter de schermen, onzichtbaar en onbegrijpelijk voor een vreemdeling.  
Het is altijd een riskante onderneming een historisch personage te laten optreden in een verzonnen verhaal. Niet voor niets nam Enard achterin een bibliographie op van de archieven die hij consulteerde. Keek Michelangelo inderdaad nooit in de spiegel omdat hij niet van zijn eigen gezicht hield? Nam hij nooit een bad? Schreef hij inderdaad het ene na het andere carnet vol? Was hij inderdaad zo sober als Enard beschrijft? In ieder geval blijft de auteur trouw aan het algemene beeld dat Michelangelo’s biografen van hem hebben geschetst. De rest is fictie.
Onlangs verscheen een prachtige, nieuwe korte roman van Enard bij de kleine uitgeverij Inculte. L’alcool et la nostalgie, een poëtisch liefdesverhaal over sneeuw en misverstand, die bij tijd en wijle aan Andreï Makine doet denken. Enard schreef het tijdens een transsiberische treinreis van Moskou naar Novosibirsk.
We zullen nog veel van hem  horen.
Mathias Enard, Vertel hun over veldslagen, koningen en olifanten. Vertaald door Katrien Vandenberghe. Arbeiderspers. Prijs 18,50

Geef het Institut néerlandais tijd om geld te verdienen

Je kon er vergif op innemen – het Institut néerlandais in Parijs zou niet aan de radicale bezuinigingen van dit kabinet ontsnappen. Als gevolg daarvan is er sprake van het schrappen van de maatschappelijke debatten en de literaire avonden. Ook de taalcursussen – en met name de winstgevendheid daarvan – worden onder de loep genomen. Het Institut, nauw verbonden met de Nederlandse Ambassade en de Fondation Custodia, die de collectie tekeningen en prenten van Frits Lugt beheert,  is doorgeefluik, podium en uitvalsbasis voor de Nederlandse cultuur in Frankrijk. De Nederlandse taal en cultuur behoren tot haar core business. Maar het heeft ook een makelaarsfunctie waarbij Franse en Nederlandse organisaties aan elkaar worden gekoppeld en wederzijds ervaringen worden uitgewisseld en know how gedeeld. En het Institut is de ontmoetingsplaats voor kunstenaars, beleidsmakers, historici, academici – maar vooral voor de gewone Fransman en de gewone Nederlander. De Fransman die verliefd is op een Nederlandse of zijn specifieke carrièrekansen wil vergroten, leert er Nederlands. De Nederlander die in Parijs terecht komt, ontmoet er zijn buurman.
Buitenlandse Zaken, dat momenteel op veel plekken in de wereld diplomatieke posten sluit, is de grootste financier van het Institut néerlandais. Ook de Franse tegenhanger van het IN in Nederland, het Maison Descartes, ondervindt de gevolgen van bezuiniging aan den lijve. Cultuur is voor de Fransen van oudsher een instrument geweest in de geopolitieke ambities van het land – veel meer dan voor Nederland. Maar ook dit Franse instituut krijgt jaarlijks met de kaasschaaf te maken. Recent kregen alle door de staat gefinancierde Franse instituten niet alleen voor de zoveelste keer minder subsidie, maar ook een nieuwe naam, Institut Français – efficiëntie, samenwerking, kostenbesparing was het parool. Er werden instituten in Europa gesloten, er werden nieuwe geopend in de opkomende economieën Brazilië, China en India.
Ook het IN is onderdeel van de Nederlandse buitenlandse culturele politiek. De afgelopen jaren werd culturele diplomatie het motto, halen én brengen was het wachtwoord, nieuwsgierigheid werd beleid. Geen instelling kan in de globaliserende wereld meer louter de eigen taal en cultuur of handelswaar promoten, het gaat om uitwisseling, dialoog, geven en nemen, kruisbestuiving en wederzijdse inspiratie. Wie nog enigszin wil meetellen zet de ramen open en kijkt van daaruit verdomd goed wat er aan de hand is.
Minister Rosenthal gooit de hele culturele diplomatie uit dat openstaande raam en verheft economische diplomatie tot het enige buitenlandse instrument van de BV Nederland. Het internationaal cultuurbeleid is vereenvoudigd, verengd tot de euro. Enige reflectie is niet aan de orde. Dominee en koopman gingen eeuwen hand in hand, nu gaat de koopman in zijn eentje verder, met zijn handeltje van Hollandse tomaten, bloembollen, chemicaliën, kaas en watermanagement – ook naar Frankrijk. Met cultuur heeft die voortaan alleenheersende koopman niets op. Precies zoals de onlangs overleden schrijfster Hella S. Haasse in 1988 al zei, is hij doordrenkt van ‘wantrouwen jegens alles wat te maken heeft met creativiteit op cultureel gebied’.
Laat het IN haar creativiteit aanwenden om te tonen wat haar waarde is – ook economisch. En geef haar een beetje tijd. Juist een dergelijke grensoverschrijdende instelling kan partnerschappen sluiten, als brug functioneren voor de wetenschap en het bedrijfsleven. Niet alleen uitgevers en organisatoren van festivals kunnen de weg naar de Rue de Lille vinden, maar ook advocaten, hoogleraren, docenten, architecten en specialisten op het gebied van dijken en polders. Verhuur, vraag toegang, verhoog de inschrijvingen voor de cursussen, doe aan crowd funding, start bijzondere fondsen, vergroot de bekendheid van het IN in Nederland, zodat straks Henk en Ingrid die een weekendje naar Disney Parijs gaan óók de beroemde tekeningen van Rembrandt in hun combinatieticket hebben en geef ook de Fransen een podium in het IN.
Maar schrap niet de literatuur en het maatschappelijk debat, notabene juist de zaken waarvoor de Fransen zich bij uitstek interesseren, uit de programmering. De échte koopman verkoopt ook een heel assortiment en niet alleen tomaten.

Casanova is geen Don Juan

Ruim 7 miljoen euro betaalde de Bibliothèque Nationale de France vorig jaar voor het originele manuscript van Histoire de ma vie van Giacomo Casanova. De beroemde, achttiende-eeuwse Italiaan schreef in het Frans zijn levensverhaal. Meteen aan de ingang van de expositie die de BNF aan hem wijdt staat een vitrine met een van de dozen waarin de 3700 losse vellen werden vervoerd: een fluwelen box, folioformaat, vuistdik, met daarop in gouddraad de naam Casanova op het diepzwarte fluweel geborduurd. ‘Histoire de Jacques Casanova de Saingalt, vénitien, écrite par lui-même à Dux en Boheme’ staat er op de eerste bladzijde. Het handschrift is haastig, gedreven, met veel zwierige halen, lichtjes aflopend op de bladzijde. Het Frans is ook nu nog goed te begrijpen, al zijn sommige pagina’s lastig leesbaar vanwege de vele doorhalingen en correcties, uitgelopen inkt en andere vlekken.



Casanova schreef Histoire de ma vie in een paar jaar, aan het eind van zijn leven, toen hij als bibliothecaris vertoefde op kasteel Dux in Bohemen – op doktersadvies. De ouderdom sloeg toe, gezondheidsperikelen verhinderden hem verder te leven zoals hij gewend was. Om niet dood te gaan van verveling, zette hij zijn belevenissen op papier. In gedachten beleefde hij opnieuw zijn avonturen. Hij werd weer jong.
In 1798, vlak voor zijn dood, geeft Casanova de dozen met de duizenden vellen in bewaring aan zijn neef. Diens kinderen verkopen het manuscript in 1821 aan de Duitse uitgever Friedrich Arnold Brockhaus uit Leipzig. Er verschijnt een gekuisde versie van enkele fragmenten in een Duitse vertaling. De vertaling wordt door een docent Frans uit Dresden terugvertaald naar het Frans, gecensureerd en geredigeerd. Lang werd aangenomen dat het manuscript de bombardementen op Leipzig tijdens de Tweede Wereldoorlog niet had overleefd, maar het bleek – naar verluid op de fiets – in veiligheid gebracht. In 1960 verschijnt een eerste complete versie van Histoire de ma vie in het Frans en volgt een raadselachtige periode waarin het originele manuscript weer verdwijnt – totdat er vier jaar geleden een telefoontje kwam van iemand die zei bereid te zijn het aan de bibliotheek te verkopen. Op het vliegveld van Zürich kreeg de directeur van de BNFde dozen en hun inhoud te zien. Toen er zich een anonieme weldoener meldde die bereid was de vraagprijs van ruim 7 miljoen euro op tafel te leggen, werd de koop gesloten.
Een jaar later toont de BNF trots haar aanschaf en bouwde er een schitterende tentoonstelling omheen. Het leven is een schouwtoneel en dat van de fameuze Giacomo Casanova al helemaal. Zakenman, alchemist, verleider, spion, reiziger, libertijn, uitvinder, boef, bibliothecaris, gokker – wat was hij niet? Hij was in ieder geval veel meer dan de spreekwoordelijke vrouwenverleider waar men hem nu vooral mee associeert. Tien schouwtonelen richtte de BNF in, die ieder een aspect van Casanova’s leven over het voetlicht brengen. De eerste scene toont schilderijen en prenten van Venetië, waar Casanova in 1725 werd geboren; tekeningen van maskers tijdens het Carnaval; en een soort toverlantaarn waarmee door middel van beschilderde glasplaatjes beelden worden geprojecteerd. Gedimd licht voert je de barokke Venetiaanse wereld binnen.
Casanova wordt opgevoed door zijn grootmoeder. Als jongetje lijdt hij aan neusbloedingen en ze neemt hem mee naar een soort heks die rare dingen met hem uithaalt – een episode die zijn interesse voor het irrationele voedt en die hij later in geuren en kleuren zal blijven vertellen. Hij gaat rechten studeren in Padua, bedenkt zich en keert terug naar Venetië. Dan ambieert hij een carrière bij de kerk, maar zijn affaires en een desastreuze preek gooien roet in het eten. Een tijdje voorziet hij in zijn onderhoud als violist en legt zich toe op het kaartspel. Bij alle steden die hij tijdens zijn leven zal aandoen is hij een geducht tegenstander die het toeval aan zijn kant heeft staan. Een deel van de expositie toont bijzondere speelkaarten en andere spelen uit die tijd: trente-et-quarante, eenentwintigen, lansquenet, marseillaise, primiera, hombre, barcarolle, maar ook biljart, schaken, dammen, farao – menigmaal verloor Casanova zijn fortuin, maar even vaak won hij het weer terug.
In 1755 belandt Casanova  in de beruchte gevangenis van Venetië, vanwege  het bezit van verboden boeken over alchemie en kabbalistiek, en vanwege zijn libertijnse levenswijze (hij versierde dames van adel en ook een non, die de maitresse was van een machtige abt). Prachtig is het decor rond het fragment waarin Casanova beschrijft hoe hij zich voelt nadat hij, via het loden dak van de gevangenis, is ontsnapt. Vanuit de gondel waarin hij wegvaart ziet hij een fantastische zonsopkomst, dankbaarheid welt op in zijn hart, tranen kan hij niet langer onderdrukken. Hij vlucht naar Parijs.
Dan pas lijkt zijn leven echt te beginnen. Alle Europese hoven willen het verhaal horen van zijn spectaculaire ontsnapping, overal betekent zijn komst aantrekkelijk amusement. Zijn leven bestaat vanaf dat moment uit reizen: meer dan 67.000 kilometer zou hij de rest van zijn leven afleggen. De expositie toont voorwerpen die hij met zich meenam en eindeloze lijsten die hij maakte van noodzakelijke reisbenodigdheden: etui’s, vorken, poederdozen, krultangen, zijden kousen, wandelstokken, kurketrekkers, lorgnetten, olie- en azijnflesjes, tabaksdozen, doosjes van schildpadschild, ringen, armbanden, fazanten, wijn, cadeaus van velerlei aard. De Europese machthebbers die Casanova ontvangen delen hun verborgen agenda met hem, huren hem in voor een geheime opdracht. Zo wordt hij spion, gewiekst handelaar en topnetwerker avant la lettre.
Een hele zaal toont tekeningen en prenten van alle grootheden die hij ontmoette:  de encyclopedisten Diderot en D’Alembert, ‘die de kunst verstond iedereen te inspireren met wie hij sprak’, de schilder Anton Mengs, paus Clemens XIII, Madame de Pompadour, de Duitse kunsthistoricus Johann Winkelmann en de drama
turg en staatscensor Crébillon père, die in het gezelschap van twintig katten leefde en Casanova’s Frans perfectioneerde. Samen met de adellijke Madame d’Urfé, met wie hij een hartstocht voor alchemie deelt en wier fortuin hij schaamteloos plundert, bezoekt hij de filosoof Jean-Jacques Rousseau, ‘die leeft van de muziek die hij copieert’ en hen volgens Histoire de ma vie onbeleefd en ongeïnteresseerd tegemoet trad. Voltaire had geen hoge pet op van Casanova. ‘Een soort grapjas’ heeft hij ontmoet, schrijft hij aan zijn correspondenten. In de tussentijd timmert Casanova aan de weg. Overal probeert hij zijn commerciële ideeën aan de man te brengen. In Warschau presenteert hij grootste plannen voor een zeepfabriek. Catherina II van Rusland tracht hij over te halen een nieuw  landbouwsysteem in te voeren – tevergeefs.
Natuurlijk is er op de tentoonstelling ook aandacht voor alle geneugten van het leven zonder welke de dandy Casanova niet kon leven: verfijnde gerechten, goede wijnen, prachtige stoffen, mooie vrouwen. Het goede leven aan de Europese hoven wordt uitgebreid in beeld gebracht. Prachtig is bijvoorbeeld de tekening van François Bernard Lépicié (1744) waarop het nuttigen van een hemels ontbijt, met koffie en chocolademelk, wordt gevierd. Ook die van René Gaillard, waarop een stoffenverkoopster haar schitterende waar uitstalt is typerend voor het rijke leven dat Casanova ambieerde.

Recent gaan er stemmen op die het beeld van de verleider Casanova willen bijstellen. Ook de expositie maakt een onderscheid tussen Casanova en Don Juan, het verzonnen personage uit de gelijknamige comédie van Molière. Ten onrechte zouden de twee vaak verward worden. Volgens Bruno Racine, de directeur van de BNF, was Casanova, anders dan Don Juan, een teder man die nooit een vrouw tegen haar zin verleidde, een feminist zelfs! Ook de Belgische schrijfster Lydia Flem lijkt in haar boek Casanova ou l’Exercice du bonheur (Seuil) die visie te onderschrijven.

In publicaties rond deze tentoonstelling wordt Casanova bovendien uitgeroepen tot een van de grootste schrijvers van de 18e eeuw. Dat lijkt me toch wat teveel eer. ‘Mijn leven is mijn onderwerp. Mijn onderwerp is mijn leven’, schreef hijzelf. En dat is precies de waarde van zijn werk. Hij geeft ons, eeuwen later, een magnifiek inkijkje in een tijd die we ons nauwelijks meer kunnen voorstellen.
Modern – dat lijkt zijn levensstijl wel. Hij zocht naar een onmiddelijke bevrediging van al zijn behoeften, volgens een credo van lichtheid en lichtzinnigheid. Het was een man die open stond voor alle mogelijke experimenten, met een grote nieuwsgierigheid naar nieuwe ontwikkelingen of het nu ging om occultisme, de techniek van het duel of de laatste gezelschapsspelen. Een gewiekst reiziger die het netwerken heeft uitgevonden voor de term bestond. Maar vooral een man die trouw was en bleef aan één ding: zijn eigen vrijheid.

Casanova, la passion de la liberté, Bibliothèque Nationale de France in Parijs, te zien tot 19 februari. Gelijknamige, schitterende catalogus, BNF/Seuil, € 49.
Vanaf 2013 zal Histoire de ma vie in meerdere delen verschijnen in de Pleiadereeks.

Bij de dood van Wislawa Szymborska

Gisteren overleed, in haar slaap, op 88-jarige leeftijd, de Poolse dichteres en nobelprijswinnares Wisława Szymborska (Kórnik, 1923). Ze was de dochter van Wincenty Szymborski, beheerder van de Zakopaanse bezittingen van de Poolse graaf Zamoyski, en Anna Maria Rottermund, die 20 jaar jonger was dan haar echtgenoot. In 1924 raakte haar vader zijn baan kwijt en verhuisde het gezin naar Krakau, de stad waar Szymborska haar hele verdere leven bleef wonen. Daar besloot ze op achtjarige leeftijd een roman te schrijven, daar studeerde ze Poolse taal- en letterkunde en sociologie, daar maakte ze de bezettingsjaren door, vreesde ze de Duitse en de Russische soldaat. Daar ook schreef ze in1945 het eerste gedicht dat, in verkorte vorm, van haar werd gepubliceerd: Ik wil dat een enkel woord/ met bloed doordrenkt zal zijn/ laat het als de muren van een stafcel/iedere collectieve grafterp in zich sluiten.



Na de oorlog, bij de eerste vergadering van de Poolse schrijversbond, ontmoette ze de grote Poolse dichter Czesław Miłosz. Aan haar biografen Anna Bikont en Joanna Szczęsna zou ze jaren later vertellen hoe ‘de aanblik van een vergeestelijkte dichter, een cherubijn die een varkenskotelet zat te eten’ haar verbijsterde. Krakau wordt hét centrum van het Poolse culturele leven, Szymborska is erbij en wordt er jaren later zelf het stralende middelpunt. Ze beschouwde de vrolijke culturele avonden als verzet tegen ,,de absurditeit van de Poolse politiek”, zei ze in 2007 in een interview met deze krant.
In 1948 trouwde Szymborska met de dichter en criticus Adam Włodek en verhuisde ze naar een schrijverspand in het centrum. Buitenlandse beroemdheden kwamen bij hen langs, Jean-Paul Sartre en Simone de Beauvoir bijvoorbeeld. ,,Hij stond daar met dat geheven vingertje”, vertelde Szymborska, ,, en zei dat we van Rusland af moesten blijven. Rusland was onze enige hoop, verkondigde hij. Daar moest ik toen al erg om lachen, hij wist niet eens waar Polen precies lag”. De Beauvoir vond ze toen,,een soevereine, dappere vrouw. Ze was meer dan ‘de vrouw van’. Later kwam Graham Greene ook bij ons langs. Aan hem heb ik hartelijke herinneringen.”
In de jaren vijftig schreef Szymborska sociaal-realistische poëzie en ‘dichterlijke journalistiek’ vanuit een (tijdelijke) communistische overtuiging (Je koos het leven/ van een communist. En de toekomst/wacht op jouw zeges). ‘Ik behoorde tot een generatie die geloofde’, zei ze daar later over.
Szymborska was lange tijd poëzieredacteur bij toonaangevende weekbladen, zoals het weekblad Zycie Literackie (Het literaire leven).  Meer dan 40 jaar jaar schreef ze feuilletons over boeken, onder de titel Onverplichte literatuur. Het waren beschouwingen over de meest uiteenlopende zaken, van encyclopediëen en herbaria tot boeken over de natuur.
In de tussentijd gaat ze door met het publiceren van gedichten, bijna 20 bundels in totaal – een relatief klein oeuvre met een enorme uitstraling. Toegankelijk zijn haar gedichten, helder, speels, ironisch en vaak met een kwinkslag, in Nederland prachtig vertaald door Ad van Rijsewijk (die vorig jaar samen met John Albert Jansen een mooie documentaire over haar maakte), Gerard Rasch en Karol Lesman. In de jaren 90 vielen haar grote prijzen ten deel, de Goethe Prijs (1991), de Herder Prijs (1995), de Prijs van de Poolse PEN (1996) en tenslotte, in 1996 de Nobelprijs. 
Ze moet een van de minst geïnterviewde nobelprijswinnaars zijn.  ,,Interviews gaan altijd over jezelf en over wat je doet. U weet, daar wil ik niet over praten”, zei ze in 2007 in haar woning, die getuigde van haar voorkeur voor kitsch en curiosa. Waar ze wel over wilde praten was een andere passie, het maken van collages, waarvoor ze alles gebruikte wat ze maar tegenkwam: plaatsjes van apen, engeltjes, ballerina’s, neanderthalers, alles. ,,Als je schrijft ben je alleen, moet je je concentreren op je eigen gedachten, dan is handwerk een vorm van tot rust komen”.
In Amsterdam had ze een goede kennis, vertelde ze, ,,ik heb hem een paar keer opgezocht. U zult hem ook wel kennen: Vermeer! Die bewonder ik. Waarom? Ach, wat kunst met je doet kun je niet uitleggen. Die melk die daar al zo’n 300 jaar zo mooi uit dat melkkannetje stroomt, dat licht, die kleurrijke gordijnen..”.
Achter haar ogenschijnlijke vrolijkheid, haar sigaret en haar glas cognac school een diep doorleefd besef van de existentiële tragiek. Daaraan gaf ze haar eigen vorm, in poëzie die een uitzonderlijk groot lezerspubliek bereikte. In de bundel Dubbele punt staat een gedicht over ouder worden en vergankelijkheid, De oude professor. Een oude man wordt gevraagd naar de tijd van vroeger, zijn vrienden, zijn gezondheid. ‘Zij verbieden mij koffie, wodka, sigaretten,/ het meedragen van zware herinneringen of voorwerpen./ Ik moet doen of ik het niet hoor,/ antwoordde hij. (..) Als het ’s avonds mooi weer is, kijk ik naar de hemel./ Ik blijf me verbazen’.
,,Dat gedicht gaat over mijzelf”, zei Szymborska toen, ,,verwondering is de belangrijkste missie van de dichter.

De leeuwenjager en Manet – een schitterende roman

Een meesterlijke avonturenroman, een grandioze, persoonlijke schets van een van Frankrijks beroemdste schilders, een amusant zelfportret van een erudiete, rond de wereld reizende grumpy old man, een levendige geschiedenisles en een schitterende reflectie op wat literatuur vermag – de recentste roman van Olivier Rolin is het allemaal. De jury’s van Frankrijks literaire prijzen hebben in 2008, toen het boek verscheen, collectief zitten slapen: het steekt met kop en schouders boven alle bekroonde romans van dat jaar uit. De roman is bovendien uitstekend in het Nederlands vertaald, een prestatie van formaat van Katelijne de Vuyst, want Rolins stijl is knap lastig, zijn zinnen lang en kronkelig en zijn taalgebruik kent vele registers.



De leeuwenjager en Manet kent drie verhaallijnen, die van Eugène Pertuiset, alisas de leeuwenjager, die van de schilder Edouard Manet (1832-1883) en een dunnere, maar niet minder onderhoudend, die van de schrijver zelf. Rolin (1947) begint met de beschrijving van het schilderij waar het allemaal om draait, dat van De leeuwenjager, die ook op het boekomslag staat afgebeeld. Eerst de leeuw met ‘wijd opengesperde muil boven de hoektanden, onder het starre, glanzend zwarte oog’, ‘een gat waaruit wat bloed sijpelt’. Op de achtergrond werpen ‘spichtige bomen een lichte schaduw af, doorpriemd met vlekken van gelig roze zonlicht’. Dan de jager, ‘gewurmd in een groene, haast zwarte jas met vergulde knopen (..), open kraag op een worstelaarsnek’. Sympathiek vindt de verteller hem niet. De jager ziet eruit ‘alsof hij, ergens op een dorpskermis, zijn hoofd heeft gestoken in een gat van een decor’, hij heeft ‘het uitdrukkingsloze gezicht van een bruut’, ‘zwaar, opgeblazen, dichte opgetrokken wenkbrauwen’, een ‘charcuterieroze teint, een vlekkerig roze gezicht’ en hij beantwoordt ‘aan het beeld van de dorpswaard van weleer, je verwacht een handdoek over zijn schouder in plaats van een geweer’. Waarom – en dat is meteen een van de kernvragen van de roman – waarom heeft Manet, ‘de blije, blonde Manet, / een en al gratie en cachet’, deze dikzak geschilderd? ‘Hoe is de zo spirituele Manet ertoe gekomen het portret te maken van deze lummel met zijn uitgedoofde blik?’.
In zijn roman geeft Rolin, stukje bij beetje, het antwoord op deze vraag. Het schilderij van Pertuiset ontdekte Rolin in 2006 in het Museu de Arte van Sao Paulo, maar 20 jaar eerder was hij de man ook al tegengekomen in een boek dat hij had gekocht in Punta Arenas, het zuidelijkste punt van Chili, bij Straat Magellaan. Daarin stond dat Pertuiset in 1873 een expeditie naar Vuurland had geleid – al met al reden genoeg voor Rolin om een tocht in zijn voetstappen te ondernemen. Het relaas van het leven van deze ‘buitenissige opschepper’ is ronduit hilarisch en de manier waarop Rolin het – droog en afstandelijk – vertelt uitermate geestig. Pertuiset heeft zijn titel van leeuwenjager van een ‘voormalig officier bij de spahi’s’ geërfd, wilde hem niet zonder meer dragen en heeft erg zijn best gedaan werkelijk een leeuw te schieten. Dat lukt uiteindelijk in Jemmapes, Algerije, maar niet eerder dan na een reeks groteske mislukkingen – iets waarop deze Pertuiset sowieso het patent heeft. Wat hij ook doet – de man is ontdekkingsreiziger, uitvinder, wapenhandelaar, magnetiseur en vuurwerkmaker – het loopt op de een of andere manier spaak. Maar wat een mooie verhalen levert dat op, onder de onderkoelde, licht ironische pen van Rolin. Wat is waar en wat is verzonnen? Je komt er niet helemaal achter. Zijn personage is immers ‘onderdeel van de verglijdende tijd: de getuigen gaan dood, vervolgens ook zij die de verhalen hebben gehoord, het wordt stil, het weinige wat niet verloren ging, wordt een roman’.
De verhaallijn die Manet volgt brengt tezelfdertijd een heel tijdperk uit de Franse geschiedenis tot leven. Levens kruisen elkaar, gebeurtenissen beïnvloeden elkaar op onvermoede wijze, alles heeft met alles te maken. Rolin is een meester in het vervlechten en verzinnen van al die kleine maar veelzeggende momenten die een bruggetje slaan van de een naar de ander. En passant zet hij de schilderijen van Manet in hun context. In het beroemde schilderij Het balkon bijvoorbeeld ziet hij als de allegorie van zijn onmogelijke liefde voor de schilderes Berthe Morisot, die zijn broer zou trouwen. ‘Handen die een waaier omsluiten, de prachtige weemoed’. Op het schilderij staat ook Manets vrouw afgebeeld, ‘de Hollandse, een pianiste die in het ziekenhuis van Chaillot Wagner speelde voor de stervende Baudelaire’. Keer op keer schildert Manet Berthe Morisot. ‘Ze weten dat ze elkaar kwijtraken, dat ze elkaar nooit zullen toebehoren. De schilderkunst zegt wat verdwijnt. De boeken ook’.
Olympia, Déjeuner sur l’herbe, Muziek in de Tuileriën, De executie van keizer Maximiliaan – tegen de achtergrond van Manets schilderijen laat Rolin Victor Hugo figureren, Flaubert, de gebroeders Goncourt, Théophile Gautier, Nadar of Verlaine. Maar hij maakt ook de grote geschiedenis voelbaar: als in 1870 de Pruisen voor de poorten van Parijs staan, laat hij Manet als soldaat in de Nationale Garde het beleg van Parijs schetsen. Een jaar later, als de president van de Derde Republiek de opstand met harde hand heeft onderdrukt, observeert Manet de terechtstellingen van de communards. Manet is ‘hartstochtelijk nieuwsgierig naar het reilen en zeilen van de wereld, en de wereld is een stierengevecht, of een naakte courtisane op haar bedstee, een absintdrinker, een bierserveerster, een bos pioenen – dat alles zonder onderscheid (..) De kunst moet zich met alles durven meten’. En dus observeert hij de executie van de zesentwintig jaar oude kapitein Rossel, die als enige officier de kant van de Commune koos en ‘een volslagen paria’ werd. ‘Ik voel me helemaal ontheemd in de wereld’, schrijft de kapitein vanuit de gevangenis aan zijn zus.
Daar haakt Rolin op in: het personage dat hem fascineert is niet de militant Rossel, maar de ‘veel romantischer figuur van de avonturier’. Ook Rolin verlangt ‘tegelijktertijd naar broederlijkheid en naar eenzaamheid’. Ook hij voelt zich ontheemd in de wereld. De ‘onverzettelijke, wanhopige Rossel’ behoort tot de helden die Rolin als ‘idealistische en theatrale twintiger koesterde’. Zo vlecht de verteller bij tijd en wijle, in passages tussen ronde haken, ook zichzelf in zijn boek. Hi
j herinnert zich dat er in zijn kindertijd een schoensmeer bestond die  Zwarte Leeuw heette, vertelt over de mooie Isabel die hij in Sao Paulo ging opzoeken in de hoop dat ze met hem mee terug zou gaan, beschrijft hoe het café waar Manet in zijn tijd vaak kwam er nu uitziet en vertelt duizend andere wetenswaardigheden.
En zowaar – ook Rolin vat, in de voetsporen van Manet, heel langzaam een zekere vriendschap op voor die rare Pertuiset die hij een hoofdrol heeft gegeven in zijn boek. Die naïviteit, die onbeholpenheid, die groteske manier van doen, dat hoofd vol baarlijke nonsens – het heeft ook zijn charme. Zoals Manet Pertuiset schilderde, schreef Rolin diens levensverhaal ‘zoals het had kunnen zijn’. Op zijn zoektocht pluist hij, de man die stamt ‘uit het tijdperk van de verdwenen woorden’ kranten uit van eeuwen geleden. Hij gaat op in ‘namen van een verre wereld’, volgt nauwgezet het spoor van romantische avonturiers uit vervlogen tijden. Rolin bewijst dat hij een schrijver is die met woorden kan schilderen. Altijd op zoek naar de verloren tijd, het ‘land waar het voorbije leven zich vermengt met het gedroomde’. Schitterend.

Olivier Rolin: De leeuwenjager en Manet. Met kleurenkatern. Vert. door Katellijne De Vuyst. Uitgeverij IJzer. € 18,50