De leeuwenjager en Manet – een schitterende roman

Een meesterlijke avonturenroman, een grandioze, persoonlijke schets van een van Frankrijks beroemdste schilders, een amusant zelfportret van een erudiete, rond de wereld reizende grumpy old man, een levendige geschiedenisles en een schitterende reflectie op wat literatuur vermag – de recentste roman van Olivier Rolin is het allemaal. De jury’s van Frankrijks literaire prijzen hebben in 2008, toen het boek verscheen, collectief zitten slapen: het steekt met kop en schouders boven alle bekroonde romans van dat jaar uit. De roman is bovendien uitstekend in het Nederlands vertaald, een prestatie van formaat van Katelijne de Vuyst, want Rolins stijl is knap lastig, zijn zinnen lang en kronkelig en zijn taalgebruik kent vele registers.



De leeuwenjager en Manet kent drie verhaallijnen, die van Eugène Pertuiset, alisas de leeuwenjager, die van de schilder Edouard Manet (1832-1883) en een dunnere, maar niet minder onderhoudend, die van de schrijver zelf. Rolin (1947) begint met de beschrijving van het schilderij waar het allemaal om draait, dat van De leeuwenjager, die ook op het boekomslag staat afgebeeld. Eerst de leeuw met ‘wijd opengesperde muil boven de hoektanden, onder het starre, glanzend zwarte oog’, ‘een gat waaruit wat bloed sijpelt’. Op de achtergrond werpen ‘spichtige bomen een lichte schaduw af, doorpriemd met vlekken van gelig roze zonlicht’. Dan de jager, ‘gewurmd in een groene, haast zwarte jas met vergulde knopen (..), open kraag op een worstelaarsnek’. Sympathiek vindt de verteller hem niet. De jager ziet eruit ‘alsof hij, ergens op een dorpskermis, zijn hoofd heeft gestoken in een gat van een decor’, hij heeft ‘het uitdrukkingsloze gezicht van een bruut’, ‘zwaar, opgeblazen, dichte opgetrokken wenkbrauwen’, een ‘charcuterieroze teint, een vlekkerig roze gezicht’ en hij beantwoordt ‘aan het beeld van de dorpswaard van weleer, je verwacht een handdoek over zijn schouder in plaats van een geweer’. Waarom – en dat is meteen een van de kernvragen van de roman – waarom heeft Manet, ‘de blije, blonde Manet, / een en al gratie en cachet’, deze dikzak geschilderd? ‘Hoe is de zo spirituele Manet ertoe gekomen het portret te maken van deze lummel met zijn uitgedoofde blik?’.
In zijn roman geeft Rolin, stukje bij beetje, het antwoord op deze vraag. Het schilderij van Pertuiset ontdekte Rolin in 2006 in het Museu de Arte van Sao Paulo, maar 20 jaar eerder was hij de man ook al tegengekomen in een boek dat hij had gekocht in Punta Arenas, het zuidelijkste punt van Chili, bij Straat Magellaan. Daarin stond dat Pertuiset in 1873 een expeditie naar Vuurland had geleid – al met al reden genoeg voor Rolin om een tocht in zijn voetstappen te ondernemen. Het relaas van het leven van deze ‘buitenissige opschepper’ is ronduit hilarisch en de manier waarop Rolin het – droog en afstandelijk – vertelt uitermate geestig. Pertuiset heeft zijn titel van leeuwenjager van een ‘voormalig officier bij de spahi’s’ geërfd, wilde hem niet zonder meer dragen en heeft erg zijn best gedaan werkelijk een leeuw te schieten. Dat lukt uiteindelijk in Jemmapes, Algerije, maar niet eerder dan na een reeks groteske mislukkingen – iets waarop deze Pertuiset sowieso het patent heeft. Wat hij ook doet – de man is ontdekkingsreiziger, uitvinder, wapenhandelaar, magnetiseur en vuurwerkmaker – het loopt op de een of andere manier spaak. Maar wat een mooie verhalen levert dat op, onder de onderkoelde, licht ironische pen van Rolin. Wat is waar en wat is verzonnen? Je komt er niet helemaal achter. Zijn personage is immers ‘onderdeel van de verglijdende tijd: de getuigen gaan dood, vervolgens ook zij die de verhalen hebben gehoord, het wordt stil, het weinige wat niet verloren ging, wordt een roman’.
De verhaallijn die Manet volgt brengt tezelfdertijd een heel tijdperk uit de Franse geschiedenis tot leven. Levens kruisen elkaar, gebeurtenissen beïnvloeden elkaar op onvermoede wijze, alles heeft met alles te maken. Rolin is een meester in het vervlechten en verzinnen van al die kleine maar veelzeggende momenten die een bruggetje slaan van de een naar de ander. En passant zet hij de schilderijen van Manet in hun context. In het beroemde schilderij Het balkon bijvoorbeeld ziet hij als de allegorie van zijn onmogelijke liefde voor de schilderes Berthe Morisot, die zijn broer zou trouwen. ‘Handen die een waaier omsluiten, de prachtige weemoed’. Op het schilderij staat ook Manets vrouw afgebeeld, ‘de Hollandse, een pianiste die in het ziekenhuis van Chaillot Wagner speelde voor de stervende Baudelaire’. Keer op keer schildert Manet Berthe Morisot. ‘Ze weten dat ze elkaar kwijtraken, dat ze elkaar nooit zullen toebehoren. De schilderkunst zegt wat verdwijnt. De boeken ook’.
Olympia, Déjeuner sur l’herbe, Muziek in de Tuileriën, De executie van keizer Maximiliaan – tegen de achtergrond van Manets schilderijen laat Rolin Victor Hugo figureren, Flaubert, de gebroeders Goncourt, Théophile Gautier, Nadar of Verlaine. Maar hij maakt ook de grote geschiedenis voelbaar: als in 1870 de Pruisen voor de poorten van Parijs staan, laat hij Manet als soldaat in de Nationale Garde het beleg van Parijs schetsen. Een jaar later, als de president van de Derde Republiek de opstand met harde hand heeft onderdrukt, observeert Manet de terechtstellingen van de communards. Manet is ‘hartstochtelijk nieuwsgierig naar het reilen en zeilen van de wereld, en de wereld is een stierengevecht, of een naakte courtisane op haar bedstee, een absintdrinker, een bierserveerster, een bos pioenen – dat alles zonder onderscheid (..) De kunst moet zich met alles durven meten’. En dus observeert hij de executie van de zesentwintig jaar oude kapitein Rossel, die als enige officier de kant van de Commune koos en ‘een volslagen paria’ werd. ‘Ik voel me helemaal ontheemd in de wereld’, schrijft de kapitein vanuit de gevangenis aan zijn zus.
Daar haakt Rolin op in: het personage dat hem fascineert is niet de militant Rossel, maar de ‘veel romantischer figuur van de avonturier’. Ook Rolin verlangt ‘tegelijktertijd naar broederlijkheid en naar eenzaamheid’. Ook hij voelt zich ontheemd in de wereld. De ‘onverzettelijke, wanhopige Rossel’ behoort tot de helden die Rolin als ‘idealistische en theatrale twintiger koesterde’. Zo vlecht de verteller bij tijd en wijle, in passages tussen ronde haken, ook zichzelf in zijn boek. Hi
j herinnert zich dat er in zijn kindertijd een schoensmeer bestond die  Zwarte Leeuw heette, vertelt over de mooie Isabel die hij in Sao Paulo ging opzoeken in de hoop dat ze met hem mee terug zou gaan, beschrijft hoe het café waar Manet in zijn tijd vaak kwam er nu uitziet en vertelt duizend andere wetenswaardigheden.
En zowaar – ook Rolin vat, in de voetsporen van Manet, heel langzaam een zekere vriendschap op voor die rare Pertuiset die hij een hoofdrol heeft gegeven in zijn boek. Die naïviteit, die onbeholpenheid, die groteske manier van doen, dat hoofd vol baarlijke nonsens – het heeft ook zijn charme. Zoals Manet Pertuiset schilderde, schreef Rolin diens levensverhaal ‘zoals het had kunnen zijn’. Op zijn zoektocht pluist hij, de man die stamt ‘uit het tijdperk van de verdwenen woorden’ kranten uit van eeuwen geleden. Hij gaat op in ‘namen van een verre wereld’, volgt nauwgezet het spoor van romantische avonturiers uit vervlogen tijden. Rolin bewijst dat hij een schrijver is die met woorden kan schilderen. Altijd op zoek naar de verloren tijd, het ‘land waar het voorbije leven zich vermengt met het gedroomde’. Schitterend.

Olivier Rolin: De leeuwenjager en Manet. Met kleurenkatern. Vert. door Katellijne De Vuyst. Uitgeverij IJzer. € 18,50