Erasmusprijs voor maestro Abreu

Deze week kreeg dr José Antonio Abreu uit Venezuela de Erasmusprijs 2010 (http://www.erasmusprijs.org/nl/)
De ‘maestro’ bleek klein, kaal, maar voorzien van stralende, felle ogen waar zijn hele energie in leek te zitten. Zijn hele leven heeft Abreu in dienst gesteld van de muziek, muziek voor kinderen. Hij zette jeugdorkesten op, overal in het land, vervolgens buiten de grenzen van Venezuela en bracht kinderen uit kansarme gezinnen in aanraking met een wereld van inspiratie en gemeenschappelijkheid, verre van de straat, drugs en prostitutie. Alle kinderen krijgen een instrument op voorwaarde dat ze dagelijks, in zijn eigen woorden ‘tot middernacht’, oefenen in het symfonieorkest waarin ze zijn ingedeeld.
Onvermoeibaar werkt deze nog steeds gepassioneerde musicus aan de verwezenlijking van wat hij als zijn missie ziet. Zijn organisatie, El Sistema, telt inmiddels 175 werknemers, allen op jonge leeftijd begonnen. De paar medewerkers die Abreu in Amsterdam vergezelden spraken net zo hartstochtelijk over hun werk als de meester zelf: armoedebestrijding, sociale cohesie, levensvreugde, muziektalent.


Het concert dat het Teresa Carreño Youth Orchestra of Venezuela, een van El Sistema’s toporkesten, donderdagavond gaf in het Concertgebouw was een mooie mix van klassieke Europese en swingende Zuid-Amerikaanse muziek. Bernstein, Chávez, Copland, de vijfde symfonie van Tsjaikovski. Gevolgd door vele swingende toegiften, waarbij het in de vaderlandse kleuren gehulde orkest zich ontpopte tot wavende dansers met hun instrument in de hoofdrol.

Apocalypse bébé

15 jaar geleden verscheen Baise-moi (in het Nederlands vertaald als Genaaid), een boek dat een schandaal veroorzaakte vanwege de aaneenschakeling van perverse seks en geweld dat Virginie Despentes over haar lezer heenstortte. Over de gelijknamige film raakte men het niet eens: kunst of pornografie. Lang was de naam van Despentes synoniem met brute sex en geweld door vrouwen, die met kalashnikovs niet alleen verkrachtende mannen om zeep hielpen, maar hun agressie ook botvierden in chique tearooms vol dames op leeftijd. In latere romans, zoals Teen spirit (Grasset, 2002), luidde de schrijfster en cineaste de noodklok voor de verpeste, verwende jeugd in de Parijse jetset.
Dit najaar verscheen van haar Apocalypse bébé, een dikke roman die momenteel voor maar liefst drie grote literaire prijzen is genomineerd. Despentes, inmiddels 41, gaat door op het ingeslagen pad en heeft zich inmiddels ontwikkeld van een razende jonge vrouw tot een boze rijpere vrouw, van een schreeuwende, protesterende, vloekende pen tot een vaardige, rustigere maar niet minder indrukwekkend felle plume. De jeugd ontspoort, is haar thema, doe er wat aan! is haar boodschap. En dan heeft ze het niet over de kinderen die opgroeien in achterstandsgezinnen, in de banlieues, maar over de tieners uit goede, welvarende, intellectuele gezinnen, met teveel geld en te weinig aandacht. Kinderen met dure kleren, altijd het nieuwste mobieltje, de laatste ipod, maar zonder ouder die grenzen trekt, luistert en verbiedt.
Hoofdpersoon in Apocalypse bébé is de zestienjarige Valentine, dochter van een schrijver die naar zijn zin veel te weinig in de belangstelling staat, en een vrouw die haar en haar vader op jonge leeftijd heeft verlaten en sindsdien geen contact meer met haar wil. Ze groeit op onder de scepter van een bemoeizuchtige oma, haar stiefmoeder die ze haat en haar vader die geen moment werkelijk aan haar denkt. Despentes laat zien wat tot voor wanhoopsdaden een dergelijk meisje, rijk maar doodeenzaam en emotioneel verwaarloosd, in staat is.
Dat doet ze knap en meeslepend. Valentine verdwijnt, de familie huurt twee vrouwelijke detectives in om haar op te sporen, wat volgt is het relaas van die speurtocht. Je ziet de film zich voor je ontrollen, waarbij ook de twee detectives een mooi gezicht krijgen. Alle mogelijke milieus laat Despentes de revue passeren: jonge racisten, extreem-rechtse punkers, kloosterzusters, gewelddadige nihilisten, lesbiennes en giechelende schoolmeisjes. Geweld, pillen en verkrachting zijn nog steeds elementen in Despentes’ universum. Maar je gaat mee, als lezer, ze raakt je.
Van mij mag Apocalypse bébé in november een mooie prijs in de wacht slepen.

"Avec Houellebecq, il se passe enfin quelque chose". Le monde des Livres | 02.09.10 | 11h51

Critique littéraire au NRC Handelsblad, Margot Dijkgraaf décrypte l’influence de l’écrivain aux Pays-Bas.

Un nouveau livre de Michel Houellebecq est un événement, non seulement en France mais dans toute l’Europe. Il est le seul écrivain français dont les médias néerlandais annoncent un nouveau roman encore non traduit, le seul auteur dont on suit aussi bien les projets que les procès. Qu’a-t-il, Houellebecq, qui manque aux autres écrivains français ? Est-ce son image de provocateur ? Son comportement de star absolue à l’étranger ? Lors de son dernier séjour à Amsterdam, il s’est “perdu” dans le Quartier rouge avant de donner une interview sur son grand lit, installé comme un pacha, ses musiciens à ses pieds, son (ex-)femme à ses côtés, elle avec une cafetière sur les genoux…
Avec Houellebecq, il se passe de nouveau quelque chose en littérature française. Pendant trop longtemps, on a eu l’impression que tout était (trop) calme. Où est le nouveau Sartre, le nouveau Camus, me demande-t-on souvent, qui est la nouvelle Françoise Sagan ?
Même s’il existe d’excellents auteurs français contemporains, leur visibilité est incertaine, surtout dans un pays très tourné vers le monde anglophone comme le sont les Pays-Bas, où les jeunes générations ne savent presque plus lire en français. L’écriture de soi et le genre tellement en vogue de l’autofiction ont renforcé l’impression d’une littérature renfermée sur elle-même. Certes, des éditeurs néerlandais nous présentent d’excellents auteurs comme Emmanuel Carrère, J.M.G. Le Clézio, Jean-Marie Blas de Roblès ou Marie NDiaye. C’est courageux, mais les ventes sont souvent désastreuses.
Ce n’est pas le cas avec les romans de Michel Houellebecq, qui sont devenus des best-sellers aux Pays-Bas comme dans toute l’Europe. Dès Les Particules élémentaires, on a reconnu une nouvelle voix dans la littérature française, qui chez nous a eu la chance de trouver un traducteur excellent, Martin de Haan. La critique a tout de suite parlé de ce provocateur qui sait écrire, ce romancier qui sait raconter une histoire, capable d’embrasser le monde et l’histoire. C’est un écrivain qui n’a pas son pareil pour refléter l’air du temps, qui parle du sexe, de l’apocalypse, de la dégradation du couple, des relations humaines pourries en Europe et, surtout, de l’islam à une époque où, partout en Europe, la question de l’immigration est un sujet extrêmement difficile.
Ce qu’il écrit sur le fonctionnement de l’individualisme libéral, sur la société de consommation, la disparition des normes et la violence humaine en appelle à toute une époque. Très peu d’écrivains contemporains réussissent à marier l’ironie, la provocation, le cynisme et une imagination stupéfiante pour créer une oeuvre dont on n’arrête pas de discuter. Voilà les raisons d’un succès éclatant à l’étranger, aux Pays-Bas et en Allemagne par exemple, où l’auteur jouit d’un grand prestige intellectuel et où son oeuvre engendre de nombreux débats, études critiques et travaux universitaires.
“BIEN PÉRILLEUX VOYAGE”
Le roman qui vient de sortir, La Carte et le Territoire, viendra encore grossir cette réputation. Au lieu d’une vision d’apocalypse telle qu’il nous la présentait dans La Possibilité d’une île, Houellebecq nous peint, dans l’épilogue, la perspective d’une Europe qui économiquement ne joue plus aucun rôle important dans le monde. L’Europe ne connaît plus le problème de l’immigration depuis que “les migrants africains se dirigent vers les nouveaux pays industrialisés” tout en s’exposant “à un bien périlleux voyage, traversant l’océan Indien et la mer de Chine”. Il se dégage du roman une réflexion nostalgique sur l’âge d’or de l’Europe, le côté éphémère de l’industrie humaine, un “sentiment de désolation”.
Houellebecq serait-il un auteur franco-français, avec une oeuvre typiquement française ? Au contraire ! Bien sûr, il situe souvent ses romans en France. Dans son dernier roman, il continue de se moquer de son pays en le décrivant comme n’ayant, dans la nouvelle économie mondiale,“guère à vendre que des hôtels de charme, des parfums et des rillettes – ce qu’on appelle un art de vivre”. Mais dans son oeuvre il dépasse largement ce contexte pour parler de l’Europe. Il continue à être un écrivain “au milieu du monde”, qui frappe où ça fait mal, un auteur qui veut “rendre compte du monde”, comme le répète son personnage principal, dans La Carte et le Territoire.
On l’adore ou on le déteste, mais il ne laisse personne indifférent. Michel Houellebecq a fait revenir la littérature française sur le podium européen.
Margot Dijkgraaf
Article paru dans l’édition du 03.09.10.

Koloniaal profijt van onvrije arbeid

Dertig jaar werkte Jan Breman, emeritus professor comparatieve sociologie aan de studie die gisteren bij Academisch-cultureel Centrum SPUI25 verscheen: Koloniaal profijt van onvrije arbeid, met de ondertitel ‘Het Preanger stelsel van gedwongen koffieteelt op Java’ (AUP).

Het is een indrukwekkend historisch onderzoek naar de werking van kolonialisme op het maatschappelijk bestel in Zuid-Oost Azië en met name naar de koffie teelt op Java. Het boek wil laten zien hoe de mobilisatie van arbeid en grond plaatsvond en wat de motieven waren om dat te doen via onvrije arbeid. Ook wil de auteur laten zien wat de uitwerking daarvan is geweest op de bevolking en op de economie van die samenleving. Desastreus – in één woord. Het boek is geschreven vanuit het gezichtspunt van de gekoloniseerden, de boeren, vanuit het belang van de bevolking dus, niet vanuit het belang van het Nederlands ‘gouvernement’.
Breman toonde zich geëngageerd, meer dan begaan met het lot van de Javanen die zolang een goed bestaan is ontnomen. ‘Boos’ in de woorden van Adriaan van Dis, die het boek had gelezen met het oog op een documentaire over Indonesië waaraan hij binnenkort begint. ‘Boos vooral op Cees Fasseur’, met wie Breman in zijn boek de strijd aanbindt. Een ‘koloniaal historicus’ noemt hij hem ‘die koloniale ongerechtigheden ontkent als ze niet zwart op wit kunnen worden aangetoond’. Met een schat aan feiten en citaten uit bronnenmateriaal ontkracht Breman vele mythes, zoals bijvoorbeeld de gedachte dat het cultuurstelsel slechts verder bouwde op de voortzetting van een eeuwenoude praktijk. Vandaar het aan Multatuli ontleende motto waarvan het boek een voorbeeldige  illustratie is.
‘Doch daar kwamen vreemdelingen uit het Westen, die zich heer en meester maakten van het land. Zij wenschten voordeel te doen met de vruchtbaarheid van den bodem, en gelastten den bewoner een deel van zijnen arbeid en zijn tijd toetewijden aan het voortbrengen van andere zaken’ – er was namelijk vroeger gesproken over rijst, die de Javaan noodig heeft om in leven te blijven – ‘van andere zaken, die meer winst zouden afwerpen op de markten van Europa. Om den geringen man daartoe te bewegen, was niet meer noodig dan een zeer eenvoudige staatkunde. Hij gehoorzaamt zijn Hoofden. Men had dus slechts die Hoofden te winnen door een gedeelte toetezeggen van de winst …en het gelukte volkomen.’
Een beeldverslag van de presentatie is te vinden op www.SPUI25.nl.

Een jaar bij de Fransen

Genomineerd voor de Goncourt – het gebeurde Fouad Laroui een paar weken geleden, toen de jury de eerste selectie voor Frankrijks meest prestigieuze prijs bekend maakte. Une année chez les Français heet zijn nieuwe roman, zijn zesde, in een oeuvre dat inmiddels bestaat uit romans, bundels korte verhalen, essays en poëzie.
Het is een sleutelboek in zijn oeuvre, dat is zeker. Verhalend en geestig, snel en vol prachtige dialogen. De kleine, magere jongen die op zijn 10e jaar met twee kalkoenen als ‘interne’ bij het chique Lycée français Lyautey in Casablanca wordt afgeleverd komt uit zo’n andere omgeving dan zijn medeleerlingen dat hij in eerste instantie nauwelijks begrijpt waar ze het over hebben. Zijn wereld bestaat uit de boeken die hij heeft gelezen, zijn wereld is talig, zijn vocabulaire literair, zijn refenties zijn 18e, 19e eeuws, Diderot, Racine, Voltaire, La Fontaine, La comtesse de Ségur en Victor Hugo. Situaties waarin hij verzeild raakt herkent hij soms uit de literatuur die hij heeft gelezen. Argot is hem vreemd, spreken doet hij nauwelijks, ‘thuis’ bestaat voor hem eerder uit de boeken die zijn schoolmeester hem liet lezen dan uit zijn ouderlijk huis, een gezin waaruit de vader ineens verdween. Hij groeide op een gehucht, Béni-Mellal, waar hij een wonderlijk talent was, een unicum, een jongen die tijdens een aardbeving, terwijl de anderen in de paniek schoten, rustig een boek opensloeg. Heeft hij geen boek bij de hand, dan voelt hij zich ontheemd, onthand. Een televisie heeft hij nog nooit gezien.
Het is de taal die zorgt dat je erbij hoort, de taal die je uitsluit. Wie de taal van de ander niet spreekt, hoort er niet bij, is een eenling, een buitenstaander. Niet eerder verkende Laroui zo welsprekend én zo persoonlijk de uithoeken van het talige exil-universum. Wat doe ik hier? vraagt de kleine Mehdi Khatib zich regelmatig wanhopig af. Wat doet hij bij die Fransen die alles anders doen, die hij niet begrijpt, ook al doet hij nog zo zijn best? Die Fransen met hun vooroordeel over Marokkaanse moslims, hun onbegrijpelijke humor, hun bizarre uitdrukkingen. Wat een eenzaamheid, wat een onrust. Alleen de Franse boekenwereld begrijpt hij, blij als een echt ‘repas français’ inderdaad lijkt op de maaltijden waarover hij heeft gelezen.  
Wie kan dat beter verwoorden dan een schrijver die vanuit Marokko naar Frankrijk ging, in Engeland werkte en zich vervolgens in Nederland vestigde, een ingenieur die aan de universiteit in het Engels econometrie doceerde maar inmiddels moeiteloos omschakelde naar een docentschap literatuur, in het Frans, aan weer een andere Nederlandse universiteit.
De taalspelletjes zijn dan ook niet van de lucht in Une année chez les Français, de misverstanden legio, het onbegrip alom. Toch wordt het nooit zwaar, in deze actuele roman over thema’s van uitsluiting, integratie en aanpassingsvermogen, integendeel, de situaties die Laroui schetst zijn, net als in zijn eerdere werk, vaak hilarisch in al hun absurditeit.
‘Ceci est un ouvrage de fiction’, staat er als je het boek openslaat. Natuurlijk – al mag de lezer er het zijne van denken.

Zwijgen in Iran

Weg met de sluier! (2003) heet het korte, felle essay dat  de Iraanse schrijfster Chahdortt Djavann (1967) wereldfaam bracht. Als je vrouwen een sluier laten dragen, zo betoogt zij daarin, reduceer je hen tot seksuele objecten, dan breng je hen als koopwaar op de seks- en de huwelijksmarkt. Een hoofddoek is een stigma, te vergelijken met een gele ster voor de vrouwelijke condition humaine; zo’n doek is een wandelende gevangenis voor het vrouwelijke lichaam, een vernederd, schuldig, vies, onrein lichaam, een bron van verboden begeerte, onrust en zonde.

Ook de jonge vrouwen in het westen die een hoofddoek dragen krijgen in het essay een flinke veeg uit de pan. Zien ze de hoofddoek als hun cultuur? Als symbool van hun vrijheid? Onzin. Ze willen ermee opvallen, de aandacht trekken. En erger nog: ze tonen een schokkend gebrek aan solidariteit met hun seksegenoten in islamlanden, waar vrouwen geen keuze hebben. Daar is de hoofddoek synoniem met onderdrukking en ondergeschiktheid aan de man, vrouwen die daaraan tornen lopen het risico hun leven te verliezen. Wie zich in het Westen vestigt, meent Djavann, moet niet alleen de taal leren, maar ook in de principes van democratie onderwezen worden: scheiding tussen kerk en staat, tolerantie, respect en gelijkheid van de seksen.
Een jaar later, in 2004, volgde Que pense Allah de l’Europe? Europa is naïef, is de rode lijn van Djavanns betoog. Djavann, die in Ayaan Hirsi Ali een ideologische zuster ziet, constateert dat de hoofddoek niet alleen in Frankrijk tot discussie en onrust leidt, maar ook in Duitsland, Zweden, Nederland en andere Europese landen. De hoofddoek, zo waarschuwt ze, is maar een onderdeel van een lange termijnstrategie van een islamitisch offensief – een gevaarlijke ontwikkeling die in Europa niet als zodanig wordt onderkend. De hoofddoek is een van de sleutels in het islamistiche systeem. Wie er namelijk in slaagt vrouwen een hoofddoek te laten dragen, verbreidt de visie van het islamfundamentalisme. Dat is een wereld waarin geen democratie geldt, waarin school, seksualiteit, huwelijk, universiteit, het openbare leven en de staatsinrichting  onderworpen zijn aan de islamitische wetten. De openheid en de tolerantie van Europa maken het continent tot een ideaal laboratorium voor fundamentalisten.  Pas op voor spraakverwarring, schrijft Djavann, als een fundamentalist het heeft over ‘vrijheid’ bedoelt hij de vrijheid om integraal aan de islamitische dogma’s te gehoorzamen. Als hij het heeft over ‘recht’, bedoelt hij het recht om volledig te gehoorzamen aan de islamitische plichten.  De islam wil alle emigranten in Europa een vaderland bieden, ‘het vaderland van de islam’ – juist in Europa,  juist daar waar die moeilijke ‘identitaire puzzel van afkomsten’ tot verwarring leidt. De immigranten, meent Djavann, worden politiek geïnstrumentaliseerd om gewicht in de schaal te leggen in het Europa van morgen. Zolang er geen enkele kritische tegenstem wordt getolereerd, zal de islam zich niet ontwikkelen, zich niet moderniseren. Ook dat ziet Europa niet in, aldus Djavann.
Chahdortt Djavann heeft niet alleen gepeperde essays op haar naam staan, maar ook enkele romans, die zich – hoe kan het anders – in het verlengde bevinden van haar overtuigingen. Het boek dat  met het meeste recht een roman genoemd kan worden is wellicht Autoportrait de l’autre (2004). Hierin blikt een vijftigjarige oorlogsfotograaf, aan de vooravond van zijn dood, terug op zijn leven. Geboren in een gehucht in Bretagne, verlaten door zijn ouders, opgevoed door zijn zwijgzame grootmoeder, leek hij voorbestemd voor een leven in de marge. De ontmoeting met een fotograaf geeft hem richting, maakt van hem een beroemdheid, maar desondanks heeft hij zich nooit kunnen ontdoen van een diepgaand gevoel van nutteloosheid en gebrek aan eigenwaarde. Het is een prachtige, uitgewerkte roman, waarin hoogstens de thematiek een autobiografische bron heeft.
Dat is wel anders in Comment peut-on être français? (2006). De vrouwelijke hoofdpersoon, het Iraanse meisje Roxane Khân, groeit op aan het Iraanse hof, temidden van mensen die zich haar broers en zussen noemen, maar haar ouders, haar afkomst, haar identiteit kent zij niet. Alleen met de grote Pasja, wier dochter zij blijkt te zijn (Chahdortt betekent ‘dochter van de sjah’) kan zij het goed vinden. Ze heeft zijn intelligentie, zijn opstandigheid, waardoor ze zich van kindsafaan heeft verzet tegen de onderdanige, domme houding die van vrouwen wordt verlangd. Ze stikt in Teheran waar zij en haar vriendinnen door mollahs worden geterroriseerd, gemolesteerd en verkracht. Roxane weet uit haar land te ontsnappen en komt uiteindelijk, vereenzaamd, gekwetst, straatarm en zonder vooruitzichten, in Parijs, de stad van haar gedroomde vrijheid. Frankrijk ontvangt haar niet met open armen. Ze maakt zich het Frans eigen in de hoop via die andere taal een ander te worden, haar verleden achter zich te laten. Een illusie. Als een 21e eeuwse Montesquieu schrijft zij haar eigen ‘Perzische brieven’ over de stad waarin ze probeert te overleven. Inktzwart en uitzichtloos.
Onlangs verscheen De zwijgster (La muette) in de vertaling van Carolien Steenbergen. Een aangrijpend kort verhaal, dat uiterst sober en kaal is opgeschreven en daardoor eerder verwant is aan Steen van geduld van Goncourtwinnaar Atiq Rahimi dan aan Lolita lezen in Teheran van de eveneens in Iran geboren schrijfster Azar Nafisi. ‘Ik ben vijftien’, zo begint het verhaal, ‘ik heet Fatemeh, maar ik vind mijn voornaam niet mooi. Bij ons in de buurt had iedereen een bijnaam, die van mij was ‘het nichtje van de zwijgster’. De zwijgster was mijn tante, de zus van mijn vader. Ik word binnenkort opgehangen’.
De titel is symbolisch voor alle gedwongen ‘zwijgsters’ in de wereld van de islam, gedwongen te gehoorzamen aan de wil van de mollahs, van hun vaders, hun broers. Het vrouwelijk zwijgen als vorm van opstand en van rebellie – tegen de hun opgelegde beperking van hun intelligentie, tegen de inperking van hun verlangen naar kennis, ontwikkeling en vrijheid. De vrouwen uit dit verhaal bekopen hun rebellie met hun leven. En toch zijn ze sterk, sterk in hun overtuiging, sterk als de vrouwen uit de bekroonde roman Trois femmes puissantes van Marie NDiaye, die eveneens het onderspit delven.
,,Mijn eerste naam is Fatemeh”, zei Djavann onlangs bij een bezoek aan Amsterdam, ,,Ik was ook ter dood veroordeeld, maar om andere redenen. Daaruit komt mijn felheid voort, die men hier vaak zo storend vindt, hij komt voort uit de dood. Ik schreef ook toen ik 15 jaar was. De rest van het verhaal is fictie”.
Margot Dijkgraaf