Tristane Banon – fictie of werkelijkheid

‘Hij spreekt met haar af in de rue Mayet, in het 6e arrondissement. Het is een leeg appartement, met houten balken, een koffiezetapparaat in de keuken en een deur die leidt naar een kamer met een twee-persoonsbed. (..) DSK doet de deur op slot. Ze zet haar tas op de tafel en pakt haar dictafoon. Nauwelijks heeft ze de eerste vraag gesteld of hij vraagt of hij haar hand mag vasthouden. (..) Hij begint haar naar zich toe te trekken. (..) Hij pakt haar vast, ze wil zich losrukken, ze vallen op de grond. Hij maakt haar bh los, grijpt haar borsten, laat zijn hand in haar slipje glijden. (..) Ze zegt dat hij in een vreemde droomtoestand leek te verkeren, haar protesten niet hoorde. Ze vlucht, gaat in haar auto zitten, belt haar moeder. Ze krijgt een sms: ‘nou, maak ik u bang?’
Een fragment uit een slechte roman? Nee, dit komt uit een artikel in dagblad Le monde, van woensdag 20 juli j.l. Het stuk gaat over Tristane Banon, de 32-jarige journaliste en schrijfster die Dominique Straus-Kahn heeft aangeklaagd voor poging tot verkrachting in 2003, en vermeldt wat Banon zojuist aan de onderzoekscommissie heeft verteld. Dat jaar maakte ze een serie interviews met machtige mannen over fouten die ze in hun carrière begingen, Erreurs avouées (au masculin) (te vertalen als Toegegeven fouten, van het mannelijk geslacht). In dat kader ontmoette ze DSK. Waarom heeft ze niet eerder aangifte gedaan?, wordt haar gevraagd. ‘Angst voor wat anderen zouden denken, angst niet geloofd te worden. De Sofitelzaak zou haar hebben geholpen toch de stap te zetten’.
Helemaal gezwegen heeft Banon toch niet. In haar roman Trapéziste, uit 2006, beschrijft ze in vier pagina’s de ontmoeting met een ‘politiek leider van de grote partij van morgen’, in bewoordingen die heel dichtbij de hierboven verwoorde scene staan. Hetzelfde appartement, dezelfde leegte, hetzelfde koffiezetapparaat.  En ook de man die zich opdringt, het interview wegwuift, omdat ‘ze wel wat beters te doen hebben’, die haar kleren van haar lijf rukt, die haar weerstand wel amusant vindt: ‘ze is spitsvondig, dat kleintje!’  ‘Hij kijkt me aan met de ogen van een neuroticus’, schrijft Banon, ‘van een verslaafde die zijn injectie niet krijgt. Hij is zichzelf niet meer. Hij is ziek, hij moet zijn spul hebben.’ Ze vlucht in haar auto, denkt erover aangifte te doen, stelt zich voor wat er over haar, ‘freelancer op zwart zaad’, gezegd zal worden: ‘Het kleintje heeft zich goedkoop van wat publiciteit willen verzekeren’. ‘Weet u nog, dat is Flore, dat meisje dat verwikkeld was in die smerige geschiedenis met die politicus’. Ze gaat naar huis, krijgt een smsje met dezelfde tekst. 
En dan is er nog het Parijse tv-programma van Thierry Ardisson, 93 Faubourg Saint-Honoré, uit 2007, waarin Banon tegen het décor van dînertafel, kroonluchters en schitterende spiegels, vertelt hoe DSK, wier naam toen door een discreet piepje werd vervangen, haar probeerde te verkrachten.
De onbetrouwbaarheid van het geheugen is notoir en feit en fictie staan op gespannen voet. Maar wie is ze eigenlijk, deze schrijfster van wie, voor de affaire DSK, eigenlijk nog niemand had gehoord? Wat voor boeken schrijft ze? En in welke kringen beweegt ze zich?
Haar website laat vooral een fotogalerij zien, met tientallen close-ups. De schrijfster houdt zich ook bezig met modellenwerk. Haar biografie vermeldt een kinderdroom schrijfster te worden, de Ecole supérieur du journalisme,  freelancewerk voor Paris Match en de Figaro en een baan als presentatrice van een programma over communicatie.  Onder het kopje ‘revue de presse’ zijn alle snippertjes op te vragen die er, vooral in regionale media, over haar zijn verschenen, van L’Echo de la Hautte-Vienne tot Télémoustique. Geen schrijfster dus die vanwege haar literaire werk een wezenlijke plaats heeft verworven in het ‘serieuze’ Franse literaire landschap.
Drie romans schreef ze: J’ai oublié de la tuer (2004), Trapéziste (2006) en Daddy frénésie (2008), dat vorig jaar ook in een Nederlandse vertaling verscheen onder de titel Als de vleugelslag van een vlinder. Op haar website vertelt Banon dat ze in psychoanalyse is gegaan en daarna ‘autofictie’ is gaan schrijven. Bij autofictie, een term die door Serge Doubrovsky werd geïntroduceerd en tegenwoordig vooral wordt geassocieerd met de Franse auteur Christine Angot, valt de auteur samen met de hoofdpersoon en/of de verteller, maar in het verhaal, in de narratieve vorm kan de auteur iets verkennen dat niet puur autobiografisch is. De gebeurtenissen in het leven van de auteur worden verteld op een manier die bij de roman hoort. Er kan bijvoorbeeld een verteller zijn in de derde persoon, namen, plaatsen kunnen worden veranderd, omdat de auteur een speciale ervaring nader wil onderzoeken.  ‘Rien n’est inventé, mais tout est faux’, luidt een zinnetje voorin Banons tweede roman, ‘Niets is verzonnen, maar alles is onwaar’. En dat geldt weer voor iedere roman.
De vertelster van Banons eerste roman is een meisje dat we volgen van haar achtste tot haar veertiende. Haar vader heeft haar verlaten op de dag van haar geboorte, haar moeder heeft sinds de bevalling nooit meer enige aandacht aan haar besteed. Het meisje, Flore, groeit in welvaart op, met een babysitter, Amira, een lompe, zware vrouw van Marokkaanse afkomst, die aan de drank is en haar handen niet thuis houdt. Flore belt haar moeder, die niet gelooft dat de babysitter haar slaat. ‘Je moet naar Amira luisteren, netjes je bed leren opmaken. Laat mama nu werken. Ik ben er volgende woensdag weer’. ‘Ja, maar het is pas donderdag!’ ‘Zie je, je hoeft niet eens een hele week te wachten’. ‘Ik ontdek de haat. Ik ben 10 jaar en krijg zin om iemand te doden. Ik ga haar vermoorden, maar ik weet nog niet hoe’. Drama, kortom, pathetiek en doffe ellende. Een verschrikkelijke jeugd waarin Flore zich manhaftig overeind houdt, net niet uit het raam springt en zich afvraagt wat het doel is van het leven. Het is het relaas van haar jeugd, zegt Banon over dit boek, ‘alles is waar’. Maar is het ook literatuur? Nee. Vlot geschreven tranentrekkend meisjesproza.
Wat voor een twintiger zo’n meisje wordt, lezen we in Banons tweede roman, Trapéziste, opgedragen aan Frankrijks topjournalist Patrick Poivre d’Arvor. De titel verwijst naar de trapeze-acts die ze in het dagelijks leven moet uithalen, ‘tussen heel hoog en en heel laag’.  Ze ziet er leuk blond en frivool uit, ‘echt een meisje dat een leuk licht liefdesleven leidt’. Zo’n me
isje van wie andere, jaloerse vrouwen die uiterlijk minder zijn bedeeld, denken dat ze alleen goed zijn om ‘mannen van drie keer hun leeftijd af te zuigen in de televisiestudio’s. En soms hebben ze geen ongelijk’.  Maar van binnen, op die hoge hakken, is ze bang en gaat ze regelmatig op haar bek in het wereldje van bekende mensen, schrijvers en kunstenaars. Ze noemen haar ‘liefje’ of ‘schatje’, ‘maar dat doen ze alleen maar omdat ze mijn voornaam zijn vergeten’. De ik-persoon heet Flore, schrijft Banon in nogal krom Frans: een ‘romanpersonage dat wil aantonen dat de jeugd consequenties heeft op de hersenen en de sociale toekomst die je niet verwacht’.   
De twintiger Flore is een freelance journaliste die nauwelijks genoeg verdient om te kunnen eten, die zich door topjournalisten op hun bureau laat pakken, zich door beroemdheden laat meevoeren naar bedden in vijfsterrenhotels, zich vollaadt met champagne en zich van het ene naar het andere feestje sleept. Een jonge vrouw zonder zelfrespect en zonder kompas. Waren schrijvers als Frédéric Beigbeder en Lolita Pille in staat die wereld van ‘people’  en ‘showbizz’ met satirische afstand en vlijmscherpe pen te caricaturiseren, Banon/Flore gaat er, als personage én als schrijfster,  in onder. Het van Bridget Jones afgekeken begin van ieder hoofdstuk (zoveel euro schuld, zoveel uren tranen, zoveel verloren illusies) vermag daaraan niets te veranderen. Drama, pathetiek en doffe ellende.
Na afrekening met de moeder in haar eerste boek, komt, onverbiddelijk, ook de afrekening met de vader. Nooit heeft ze enige aandrang gevoeld hem te leren kennen maar in Als de vleugelslag van een vlinder, gaat ze ‘als een ijverige entomoloog’ haar ‘vadervlinder’ observeren, ‘die als een insect zijn broedsel heeft verlaten’. Denkt ze hem eenmaal gevonden te hebben, dan stelt ze alles in het werk om zijn leven en dat van zijn kinderen – degenen voor wie hij wél een vader is geweest -, te verzieken. Maar die koud opgediende wraak belandt op het verkeerde bord. Weer een mislukking, weer een misser, wat zielig, wat triste-anne.
Vergelijk het eens met de meest recente roman van Virginie Despentes, Apocalyps baby, die de noodklok luidt over precies het soort jongeren als Flore. Onder verwaarloosde jeugd verstaat Despentes niet de kinderen die opgroeien in achterstandsgezinnen, maar tieners uit welvarende gezinnen, met teveel geld en te weinig aandacht. Kinderen met dure kleren, altijd het nieuwste mobieltje, maar zonder ouder die grenzen trekt. In duidelijke taal laat Despentes, wier jeugd niet veel gelukkiger was dan die van Banon, zien tot wat voor wanhoopsdaden zo’n meisje, rijk maar doodeenzaam en emotioneel verwaarloosd, in staat is. In eerdere boeken vochten Despentes’ gewelddadige vrouwelijke personages met opdringerige kerels en legden zij kalashnikovs aan op potentiële verkrachters. Despentes lapt de wereld aan haar laars, ze laat je literair én niet-literair alle hoeken van de kamer zien.
Banon is in zo’n spel geen partij. Voor haar ga je een doos papieren zakdoekjes halen.


Tristane Banon: J’ai oublié de la tuer. Anne Carrière. 131 blz. Prijs € 15
Trapéziste. Anne Carrière, 215 blz. Prijs € 17
Als de vleugelslag van een vlinder. Vertaald door Nini Wielink, Sirene, 190 blz. Prijs €  16,95
Virginie Despentes, Apocalyps Baby, verschijnt binnenkort bij De Geus.

On-Frans geestig?

‘On-Frans geestig’, kopt het persbericht van de Arbeiderspers als aanbeveling van de uit het Frans vertaalde roman van Tanguy Viel. ‘Geestig’ en ‘Frans’ sluiten elkaar uit, althans voor deze persberichtenmaker. Literatuur uit Frankrijk is, zo wil het cliché, filosofisch, saai en wollig, Franse personages hebben een alpinopet op en een stokbrood onder de arm, terwijl ze denken aan seks en o la la. Toch jammer dat de persberichtenmaker nooit heeft geglimlacht bij het lezen van een burleske scène van Jean-Philippe Toussaint, niet heeft geschaterd bij de slapstickstijl van Jean Echenoz of het absurdisme van Didier van Cauwelaert. Ook de zwarte humor van Michel Houellebecq is aan deze persoon verspild evenals de hilarische situaties in het werk van Fouad Laroui. Niet kunnen lachen om de grimmige grappen van Dany Laferrière, Nicolas Dickner met een strak gezicht lezen, in de plooi blijven bij de toneelteksten van Yasmina Reza – je moet het maar kunnen.
Maar nu is er dan Paris-Brest, de eerste roman van Tanguy Viel die in het Nederlands verschijnt, ‘on-frans geestig’.  Het is de vijfde roman van Viel, die eerder boeken publiceerde met titels als Cinéma, L’absolue perfection du crime en Insoupçonnable. Net als Echenoz en Toussaint, die iets ouder zijn, heeft hij een passie voor film, vooral voor de film noir, de polar. In dat soort films ballen zich de passies samen in een enkel moment dat de rest van een mensenleven bepaalt. Er wordt met koffers met dubieuze inhoud gesjouwd, veel geschiedt in het donker en naar beweegredenen wordt vaak achteraf gegisd.
Precies deze thema’s vind je ook in Paris-Brest, waarin een jongeman, opgegroeid in Brest,vanuit zijn woonplaats Parijs voor een paar dagen naar zijn familie terugkeert. Zijn familiegeschiedenis wordt bepaald door twee fortuinen: het een is verduisterd en de oorzaak van het tijdelijke ballingschap van zijn ouders. Het andere is uit de lucht komen vallen en in de schoot van zijn grootmoeder beland. In de koffer van de verteller zit, figuurlijk gesproken, een explosief: het manuscript van zijn familieroman.
Net als zijn collega Echenoz, gebruikt Viel de technieken van de thriller, de cinema en de slapstick. Hij bouwt spanning op, introduceert elementen waarvan je als lezer begrijpt dat ze mis zullen gaan (een dubieuze jeugdvriend, fraude bij de bouw van een stadion, een diefstal) en geeft zijn verteller voldoende trekken van naïeve loser mee om de lezer stof tot nadenken en meeleven te bieden. Bovendien reflecteert hij, net als zijn collega Laurent Binet onlangs succesvol deed, op de tot standkoming van de roman die we aan het lezen zijn. ‘En er zijn inderdaad bepaalde dingen waarover ik het wel zal moeten hebben, omdat ze belangrijk zijn voor het verdere verloop van dit verhaal, dingen die mijn moeder er eigenlijk altijd buiten heeft willen houden en er in zekere zin ook altijd buiten hééft gehouden, als in een gekuiste versie van de geschiedenis, maar zelf ben ik wel verplicht ze op te halen, zelf ben ik verplicht om Kermeur junior als het ware weer centraal op het schaakbord te plaatsen’.
Viels verteller zoekt naar woorden, naar een uitgangspunt, naar de waarheid en die zoektocht bepaalt ook zijn stijl, hernemend, aarzelend, meanderend. Waarin Viel vooral excelleert is – en in dit opzicht is hij verwant aan die andere grote verteller van familiegeschiedenissen, Jean Rouaud – in het oproepen van een sfeer: een woning aan zee, een rusthuis voor oud-mariniers, wind, eenzaamheid, dorpsroddel en broedervriendschap.
Ook de broer van de verteller is beducht voor de roman in de koffer. ‘Heb je ‘m nu af, je roman? (..) Maar…hervatte hij en hij aarzelde en ik glimlachte omdat ik zijn aarzeling voelde, heb je het dan ..over mij? (..) Ik kreeg het warm aan mijn hoofd, door zo te spelen met vuur, door zo te aarzelen met mijn antwoord terwijl ik er tegelijk om moest lachen dat ik niet te snel wilden antwoorden (…) .Toen zweeg hij verschillende sigaretten lang, en voegde toe: ik popel in elk geval om het te lezen. Ik zal er vast om moeten lachen’.
Niet ongeestig, inderdaad.
Tanguy Viel: Paris-Brest. Vertaald door Katrien Vandenberghe. Arbeiderspers. 144 blz. Prijs € 17,50

Eerste Europese literatuurprijs naar Marie NDiaye voor Drie sterke vrouwen

,,Overal in Europa eet je dezelfde pizza’s. Overal in Europa zien de meisjes er hetzelfde uit. Overal dragen ze dezelfde rokjes, dezelfde t-shirts. Ongelofelijk saai. Straks lezen we allemaal overal dezelfde literatuur. Maar aan de andere kant ben ik daar natuurlijk blij om. We gaan weg van de massagraven”.
Dat zei Jáchym Topol, een van de genomineerden voor de Europese Literatuurprijs, toen ik hem een paar jaar geleden interviewde. Het einde van de ideologiën, de val van de muur, het wegvallen van de oude grenzen, de globalisering  – het leidt tot eenheidsworst, of je het nu hebt over eten, kleren, films of boeken. Op het laatst lijkt alles op elkaar.
Het is een mening die je in onze tijd van globalisering wel vaker hoort. Tim Parks betoogde onlangs dat romanciers steeds meer in hetzelfde Amerikaans schrijven en een karikaturaal beeld van hun eigen land schetsen om maar vooral door te dringen tot internationale roem. Deze internationalisering van literatuur leidt dan vanzelf tot een literatuur die steeds meer op elkaar lijkt.
Zouden schrijvers uit het oude Europa hun huid nu echt op die manier willen verkopen? Gaan ze bewust zo ver in hun kniebuiging voor de commercie en voor internationale bekendheid? Ik vraag het me af.
Ook wie veel op andere continenten verkeert, beziet Europa als een eenvormig werelddeel waarin weinig beweging zit. Vorige week sprak ik met twee reisschrijvers, die beiden veel over de wereld reizen en zich net zo thuis voelen in Azië en Afrika als in hun geboorteland, België respectievelijk Frankrijk. Komen zij van hun reizen terug dan hebben zij de indruk, vertelden ze mij, dat zij een museum binnenstappen, een stoffige maatschappij waar alles af is, waar het alleen nog een kwestie is van openingsuren, vegen en dweilen en af en toe de stofdoek erover heen halen. Een verkalkt continent, een werelddeel zonder beweging, zonder de energie, de ambitie en de optimistische gedrevenheid van consumenten in de dop in Azië, India, China of in de Arabische wereld.
Zou het echt?
Ik legde hun statement een paar dagen geleden voor aan twee Europareizigers. De een is literair spoorzoeker, auteur van een boek over de wereldliteratuur en een verhandeling over literair-historische figuren in Europa. De ander is hoogleraar Europese studies en imagoloog, die zich jaren verdiept heeft in stereotiepen en vooronderstellingen als het over andere landen en culturen gaat. Blasé, zei de een.  Kennen ze het Europese continent wel, hebben ze zich wel werkelijk in de Europese cultuurgeschiedenis verdiept? reageerde de ander, en beseffen ze wel met welk een Europese, door hun tijd en klasse bepaalde vooroordelen en vooronderstellingen ze naar die andere continenten kijken?
En hoe staat het eigenlijk met de literatuur uit die werelddelen, zou ik daaraan willen toevoegen. Is die even dynamisch? Geeft die een mooi beeld van de energie en de ambitie die de de schrijfsters signaleerden?
Neem de romans van de Indonesische schrijfster Ayu Utami en je belandt in de armoede en de corruptie van het platteland. Lees de romans en de essays van de Egyptische schrijver-tandarts Alaa el Aswany en je komt terecht in de stedelijke wereld van de gewone man die maar net zijn hoofd boven water kan houden met zijn handeltjes. Lees de Jemenitische verhalenschrijver Ali Al-Muqri en het gaat over onderdrukking en armoede. Lees de Libische schrijfster Wafa Al-Bueissa en het thema is hoe te ontsnappen aan een verstikkende dictatuur, een repressieve cultuur. Lees de net bekroonde Algerijnse auteur Boualem Sansal en het gaat over onderdrukking en corruptie.
Wie de afgelopen jaren tientallen romans uit alle uithoeken van Europa heeft gelezen, ziet niets van de zogenaamde eenvormigheid van de Europese literatuur en met die verkalking valt het ook reuze mee.
Wat je wel ziet zijn individuele werelden die gekleurd zijn enerzijds door de persoonlijke situatie van de schrijver en anderzijds door de literaire en culturele traditie en de tijd, waarin hij of zij is opgegroeid. En met een beetje goede wil zie je wat trends: oorlogsliteratuur, biografieen en autobiografieën. Hedendaags minimalisme. Literatuur over bootvluchtelingen, over immigranten die Europa zien als het paradijs,  die fort Europa bestormen. Komedies. Monologues intérieurs. Absurdisme.
Europa is een spiegelpaleis, zoals Joep Leerssen het noemde. Een caisse de resonance zou je kunnen zeggen. Al die stemmen die daarin heen en weer echoën vinden ergens een weerklank. Of zoals de Spaanse in Marrakech wonende schrijver Juan Goytisolo jaren geleden zei: de Europese literatuur is als een pollinisatie, een kruisbestuiving, de pollen waaien met de winden mee, sommigen blijven rondvliegen, anderen wortelen op een gegeven moment ergens in het werk van een andere, jonge auteur en daar komt dat zaadje weer tot ontkieming.
De nieuwe Europese literatuur? Die verbeeldt op een magistrale manier de nieuwe Europese infrastructuur, zei de Duitse historicus Karl Schlögel hier vorige week op dit podium. De nieuwe Europaliteratuur, die ijverig wordt gekocht en gelezen maar niet gerecenseerd bestaat uit reisgidsen, landkaarten, autoatlassen, spoorboekjes en vluchtschema’s. Die publicaties geven het heden richting, het zijn indicatoren voor de voortgang en het tempo van de ontwikkeling en het tot wasdom komen van de grote steden in Europa.
De nieuwe Europese literatuur? zei Nelleke Noordervliet onlangs, die wordt geschreven door de nieuwe Europeanen, de mensen van elders die zich ergens in Europa een nieuwe cultuur en een nieuwe taal eigen maken. De nieuwe Europese literatuur? zei Adam Thirlwell hier onlangs, die kan alleen tot standkomen door middel van een nieuwe, originele vorm van vertaling. 
En wat zei de jonge Hongaarse schrijver Gyorgi Dragoman hier een paar dagen geleden? Hij kan nog steeds maar moeilijk geloven dat er een einde is gekomen aan het communistische tijdperk. Nog iedere dag beleeft hij opnieuw de doodsangst die hij als jongen kende. Vanaf zijn 10e jaar bereidde zijn vader hem erop voor dat hij op ieder willekeurig moment door de geheime dienst van zijn bed gelicht kon worden, meegenomen voor verhoor. De lucht was niet blauw, leerde zijn vader hem zeggen, het gras is niet groen. Doodsangst ondermijnt de werkelijkheid, realiteit wordt surrealisme. Voor Dragoman zal het toekomstige verhaal van Europa altijd dit verhaal zijn, die herinnering aan de doodsangst.
Dus hoezo uniformiteit van de Europese literatuur?
Als er een ding is dat de longlist en de shortlist van de Europese literatuurprijs duidelijk maakt is het dat wel.
De shortlist van de Europese literatuurlijst bestond uit
HHhH van Laurent Binet, vertaald uit het Frans door Liesbeth van Nes (Meulenhoff
Dat weet je niet van Jens Christian Grøndahl, vertaald uit het Deens door Annelies van Hees (Meulenhoff)
De niet verhoorde gebeden van Jacob de Zoet van David Mitchell, vertaald uit het Engels door Harm Damsma en Niek Miedema (Ailantus) 
Drie sterke vrouwen van Marie Ndiaye, vertaald uit het Frans door Jeanne Holierhoek (De Geus)
De werkplaats van de duivel van Jáchym Topol, vertaald uit het Tsjechisch door Edgar de Bruin (Anthos)
De jury besloot de eerste Europese literatuurprijs toe te kennen aan:

Drie sterke vrouwen van Marie NDiaye, vertaald uit het Frans door Jeanne Holierhoek
Uit het juryrapport:
‘Een bedrieglijk simpele titel voor een roman die even complex als subtiel drie geschiedenissen met elkaar verbindt. De aloude thema’s van onderdrukking en uitbuiting krijgen bij NDiaye een menselijk gezicht, een intense verdieping en een wrange schoonheid.’    
‘Een roman die op ieder jurylid een onvergetelijke indruk maakte. Die beelden en scènes bevat die zich niet zomaar meer uit het geheugen laten verwijderen. Die even actueel als tijdloos is, en vanuit indrukwekkend veel perspectieven de nachtzijde laat zien van het weldoorvoede, rijke Europa. Die een volstrekt literaire vorm vindt om het klassieke duo macht & uitbuiting hun verwoestende werk te laten doen. Die aan het janken maakt zonder zelf jankerig te zijn.
De allereerste Europese Literatuurprijs gaat naar Marie NDiaye, voor haar roman Drie sterke vrouwen, of zoals die oorspronkelijk heet: Trois femmes puissantes. Waarmee de jury onmiddellijk een diepe buiging maakt voor de vertaalster van deze roman.
Jeanne Holierhoek levert met haar vertaling een bewonderenswaardige demonstratie van vertaalkunnen. Holierhoek is een ervaren vertaalster met een grote kennis van het werk van Marie NDiaye, dit is de vierde roman van haar die ze heeft vertaald. Haar kennis van het Frans is uitmuntend, haar beheersing van het Nederlands is indrukwekkend; ze heeft een groot taalgevoel en weet met veel stilistische variatie en een rijke woordenschat een meeslepend verhaal neer te zetten. Te prijzen valt vooral dat ze zich op geen enkel ogenblik achter het origineel verschuilt, maar de volle verantwoordelijkheid voor de vertaling op zich neemt en een volwaardige, autonome tekst afscheidt. Al met al is er in Holierhoeks NDiaye-vertaling sprake van een gerijpt, zelfbewust vertalerschap, van bovengemiddelde inzet en van een geslaagd huwelijk tussen vertaler en auteur. 

Claude Lanzmann – wat een leven!

 In 1977, na jaren speurwerk, krijgt Claude Lanzmann via via het adres van Abraham Bomba, voormalig kapper in Treblinka. Hij woont in New York, in de Bronx. In het vervallen, beroete gebouw op dat adres treft hij hem niet aan, een schoenlapper in de buurt helpt hem verder en Lanzmann zoekt alle kapperszaken af die hij tegenkomt. Als hij hem uiteindelijk vindt, klikt het tussen de mannen. Lanzmann legt uit wat voor film hij maakt, vraagt of Bomba met hem wil praten. Achtenveertig uur achter elkaar spreekt hij, ‘nog nooit had iemand naar hem geluisterd met een zo broederlijke en nauwgezette aandacht, iemand die hem ertoe dwong steeds dieper terug te gaan naar de onbeschrijflijke momenten waarin hij had verbleven in de gaskamer’.  Bomba verklaart zich bereid ook voor de camera een getuigenis af te leggen. Twee jaar later gaat Lanzmann terug.  Bomba blijkt vertrokken, geëmigreerd naar Israël, zonder achterlating van zijn nieuwe adres. Hij vindt hem opnieuw. Tijdens de opnames is Bomba nerveus, weet niet of hij tot ‘het culminatiepunt van het ergste’ kan gaan. Lanzmann stelt voor het gesprek in een kapsalon voort te zetten. Het werkt. Bomba vertelt voor de camera hoe hij de vrouwen knipte, die ‘naakt, radeloos door de zweepslagen van de Oekraïense bewakers de gaskamer binnenkwamen’. Twee minuten voor elke vrouw, niet meer. Wat er in hem omging, vraagt Lanzmann. ‘Ach, weet u, “voelen” daarginds.. Denkt u zich eens in, dag en nacht te werken tusen de doden, de lijken, dan verdwijnen gevoelens, je gevoel sterft af, je was dood voor alles’.
Deze bladzijden behoren tot de prachtigste en aangrijpendste uit hoofdstuk 18 van de onlangs verschenen Mémoires van Claude Lanzmann, de maker van Shoah. De speurtocht naar getuigen, het zoeken naar de beste manier om de joodse protagonisten van de film aan het praten te krijgen, het opsporen van leden van de SS Sonderkommando’s – ze behoren tot  ‘the making of’ van de film die ‘over de dood zelf gaat, de dood en niet het overleven’, de film die ‘iets in de plaats wilde stellen van de niet-bestaande beelden van de dood in de gaskamers’.
En toch. Hoewel het boek draait om dood, doodstraf en vernietiging – en misschien juist daardoor – brengt het een ode aan het leven. Alleen al de vorm van Lanzmanns herinneringen is vol beweging, met stappen vooruit en blikken terug, met hedendaags commentaar, vol levendige observatie en, vooral, gretige levenslust. Het is een groots boek van een verzetsstrijder, een filmmaker, een intieme vriend van de belangrijkste Franse denkers van de 20e eeuw, Jean-Paul Sartre en Simone de Beauvoir, van een zoeker naar de betekenis van het jood-zijn en van de staat Israël, van een gedreven journalist en dito vrouwenverleider.
Lanzmann dicteerde zijn herinneringen aan Juliette Simont, zijn adjunct bij het tijdschrift Les Temps modernes en het resultaat van hun samenwerking is een onvergetelijk literair monument. De passie waarmee Lanzmann schrijft over de film waarmee zijn naam verbonden is, evenaart die waarmee hij ‘de making of’ van een halve eeuw beschouwt. Deze mémoires zijn niet die van Lanzmann alleen, ze gaan ons allemaal aan. Lanzmann houdt intens van het leven, hij zou er wel honderd achter elkaar willen leven. Een van de leden van het Sonderkommando van Auschwitz uit Shoah, vertelde hem aan het eind van een zware draaidag dat hij wilde ‘leven, met alle kracht die in hem was, een minuut langer, een dag langer. Leven, begrijpt u’. En of ik hem begreep!, schrijft Lanzmann. Zijn levenshonger is, ook op zijn 86e, onstilbaar.


De haas uit de titel verwijst enerzijds naar de hazen die onder het prikkeldraad doorglipten van het vernietigingskamp Birkenau, aan de dood ontsnapten. Maar vooral verwijst De Patagonische haas naar zo’n intens, existentieel moment van levenslust, van  ‘onstuimige vreugde’, de actieve levenshouding die Lanzmann bejubelt. Op een recente reis door Patagonië schiet een haas voorbij in de lichtbundel van zijn koplampen. Een steek in zijn hart doet hem voluit beseffen dat hij daar echt is, dat hij samenvalt met het moment. De intensiteit van de ervaring (wat de filosoof Peter Bieri ‘Gegenwart’ zou noemen) is even sterk als toen hij twintig was.
De manier waarop Lanzmann terugkijkt naar zijn middelbare schooltijd, die hij gedeeltelijk in Clermont-Ferrand doorbracht, is dan ook niet die van een relativerende oude man, maar eerder van iemand die alles minuut voor minuut intens opnieuw beleeft. Als jongen werd hij in het geheim lid van de Jeunesses communistes, vervoerde samen met een vriendinnetje koffers vol wapens en leverde ze ergens af. Via zijn vader wordt de groep scholieren opgenomen in het verzet van de Parti Communiste. De partij geeft hem een bevel waarin hij zich niet kan vinden, hij negeert het, waarna de jongen prompt door de PCF ter dood wordt veroordeeld.
De portretten die hij schetst van zijn ouders, die al vroeg uit elkaar gingen, zijn prachtig en liefdevol. Zijn vader weigert zijn kinderen als joods aan te geven, verzorgt valse paspoorten en laat ze midden in de nacht oefenen voor het geval er een razzia zou plaatsvinden. Van zijn stotterende moeder, ‘met haar enorme mond’ die hem ‘publiekelijk en gulzig’ kuste hoort hij pas weer toen haar minnaar zich in 1942 bij hun huis meldde. Lanzmann vecht met de verzetsstrijders van de Auvergne mee, ligt in hinderlagen en wordt geconfronteerd met moed en lafheid, thema’s die de rode draad in zijn boek en in zijn leven vormen. In 1944 bevrijdt hij, aan de zijde van zijn vader, zijn dorp, Brioude, dat net voor hun komst is platgebrand en waarvan de bewoners zijn gedeporteerd.
Na de oorlog trekt Lanzmann in bij zijn moeder en haar vriend, in Parijs, en gaat hij weer naar school. In die tijd komt hij in aanraking met het milieu waarin zijn talent zal opbloeien. Hij ontmoet er de latere schrijver en secretaris van Sartre, Jean Cau met wie hij zijn liefde voor vrouwen en voor literatuur deelt. Ze worden doo
rgewinterde verleiders en bordeelbezoekers. In een van zijn mooie terzijdes over het nu vertrouwt Lanzmann zijn lezer toe dat hij ‘ de verplichte figuren van de hofmakerij uit de grond van zijn hart heeft gehaat’. Tegenwoordig, schrijft hij, gaat hij ‘recht op zijn doel af, zu den Sachen selbst, zoals Husserl zou zeggen’. ‘En dat lukt me trouwens aardig’.
Zijn moeders vriend handelt in ‘echte’ handgeschreven gedichten. Dichters als Aragon, Cocteau en Ponge komen in het appartement enkele eendere versies van hun poëzie opschrijven. Op een ochtend ziet Lanzmann Paul Eluard tien maal dezelfde pagina van J’écris ton nom liberté.. op papier zetten. Hij ontmoet Albert Cohen, Gilles Deleuze, steelt als de raven uit de boekhandel P.U.F. en leest zo de hele opkomende schrijversgeneratie.
En dan is er natuurlijk zijn verhouding met Simone de Beauvoir. Zelden zal er een liefdevoller, preciezer en waardiger portret van haar zijn geschreven. ‘Wij hebben, en dat is heel gewoon, niet dezelfde herinneringen’, schrijft Lanzmann. Na een feestje met redactieleden van Les Temps modernes, waarvoor Lanzmann net zijn tweede artikel had geschreven, vraagt hij haar mee naar de bioscoop. Die avond besluit Beauvoir dat hij ‘de zesde man’ in haar leven zou worden. Uiteraard naast de gepriviligeerde, maar inmiddels seksloze relatie die ze met Sartre onderhield. Van 1952 tot 1959 levan ze samen alsof ze getrouwd zijn. Zij is 44, hij 27. Volgens de regel van de ‘totale transparantie’ die tot in het absurde wordt doorgevoerd, weten ze alledrie alles van elkaar. Bij gemeenschappelijke vakanties eten ze beurtelings paarsgewijs, waarna de rest van de avond eruit bestaat aan de derde te vertellen wat er tussen het paar van de avond is besproken.
Zowel Sartre als Beauvoir kennen, zo schrijft Lanzmann, ‘de existentiële angst’. Bij de een manifesteert die zich in ‘dofheid en apathie’, bij de ander in ‘onverwachte uitbarstingen’. Elke vorm van conformisme is hen vreemd. Prachtig is Lanzmanns verslag van de enorme energie van Castor, haar ‘onstilbare reislust’, haar ijzeren discipline, haar wil op reis alles te zien en te weten. Bij hun vele bergtochten nam ze de nodige risico’s. ‘Castor was nog doldwazer dan ik’ en ze besluit tot een voettocht van Zermatt naar de gletscher van de Theodulpas, waarbij ze bijna het leven laat.
Lanzmann leert ook Sartre door en door kennen. Meermalen noteert hij Sartres ijzeren wet van de onafhankelijkheid. Bij kiespijn wil hij geen beroep doen op een tandarts en altijd heeft Sartre een goedgevulde portemonnee in zijn achterzak om vooral geen beroep op iemand anders te hoeven doen. ‘De hel, dat zijn de anderen’, schrijft Lanzmann en ‘dat werd dagelijks door hem aan den lijve ervaren’.
De invloed van Sartre en Beauvoir op het leven en denken van Lanzmann kan nauwelijks worden overschat. Ze moedigen hem aan boeken en artikelen te schrijven, onderzoek te doen, nemen hem mee op hun vele reizen, sporen hem aan reportages te maken, introduceren hem bij tout Paris. Samen met hen engageert hij zich voor de onafhankelijkheid van Algerije en ontmoet  bijvoorbeeld de op Martinique geboren schrijver Frantz Fanon, die, even oud als Lanzmann, vrijwillig dienst had genomen in het Franse leger. Fanon laat hem het ware gezicht van de oorlog in Algerije zien.
Lanzmann schroomt niet kritisch naar zichzelf en zijn keuzes te kijken. Waarom heeft het zo lang geduurd voordat hij, en met hem zijn hele generatie, afstand kon nemen van het idee dat de Sovjet Unie ‘een soort hemel boven zijn hoofd’ was? Waarom kostte het zoveel tijd ‘af te rekenen met de utopie’?
Even kritisch en zoekend kijkt hij naar zijn eigen joods-zijn. In 1952, vlak na het begin van zijn liefdesgeschiedenis met Simone de Beauvoir,  reist Lanzmann voor het eerst naar Israël. De inscheping temidden van de joden voor zijn eerste reis, in 1952, ervaart hij ‘als het vertrek voor een deportatie’. In menig opzicht betekent de reis zijn eerste echte confrontatie met zijn joods zijn, waaraan hij tot dan toe geen enkele invulling heeft gegeven. Bij aankomst in Haifa berekent een taxichauffeur hem een veel te hoog bedrag. ‘Opgelicht door de joden’ luidt het commentaar in het café. Anderen karakteriseren Israël als ‘erger dan de Gestapo’. Lanzmann, ‘jood onder de joden, verloren en stuurloos’, ontmoet Ben Goerion, die hem oproept te blijven. ‘We hebben hier mannen zoals u nodig’.  Het doet Lanzmann beseffen dat hij ‘door en door Frans’ is, dat hij niets weet van de joden uit Litouwen, Bulgarije of Tsjechoslowakije. Het gevoel van ‘afgewezen zijn, verstoten en buitengeslotenheid zal Lanzmann vaker bevangen in Israël: ‘zij waren de echte joden’.
In de jaren 60, na het einde van de Algerijnse oorlog, reist Lanzmann met Sartre en Beauvoir opnieuw naar Israël, waar hij een zoektocht begint die de rest van zijn leven zal duren. Hij maakt de film Pourquoi Israël en raakt meer en meer verwijderd van Sartre en Beauvoir. Begin 1973 krijgt hij van een Israëlische vriend werkzaam op het Israëlische Ministerie van Buitenlandse Zaken het verzoek een nieuwe film te maken, ‘een film over de Shoah, geen film die er een totaalbeeld van geeft, geen film die er vanuit ons standpunt, dat van de joden, naar kijkt. Het gaat er niet om een film te maken over de Shoah, maar een film die de Shoah is’. Twaalf jaar later, in april 1985, gaat de film in Parijs in première.

De Patagonische haas. Memoires. Vertaald door Marianne Kaas. 577 blz. Arbeiderpers. Prijs € 39,95
Op 29 mei spreekt Lanzmann in de Nieuwe Kerk in Amsterdam; op 30 mei in het Maison Descartes.

De kunstenaar aan de macht – in Reykjavik


‘Kunstenaars en intellectuelen nemen de macht over’ – zo luidde de titel van het eerste debat van de 5e Assises Internationales du Roman in Lyon. Het is geen fictie: in Reykjavik, IJsland won De Beste Partij vorig jaar de verkiezingen. De partij werd in 2009 opgericht door Jón Gnarr, tot dan komiek, acteur, filmmaker en schrijver. Gnarr maakte zijn middelbare school niet af, was tuinman, chauffeur, werkte in de fabriek en is vader van 5 kinderen. Hij is sympathiek, geestig en onpeilbaar. Samen met zijn rechterhand, de voormalige rockstar en filmmaker Sigurddur Björn Blöndal, zijn campagneleider Heida Kristin Helgadóttir en de IJslandse topauteur Sjón is hij in Lyon, om aan een publiek van 500 man te vertellen hoe het hem sinds zijn verkiezing tot burgemeester, in juni vorig jaar, is vergaan.

De Beste Partij onstond uit woede over het IJslandse financiële debacle in 2008, uit verontwaardiging over de fraude, de roekeloosheid en de gewetenloosheid van de bankiers. Gnarr: ,,Het was een manier om nonsens met nonsens te beantwoorden. Ik wilde mensen die hun vertrouwen in zichzelf, in hun land verloren hadden, helpen om dat vertrouwen weer terug te vinden. De mensen dachten dat ze losers waren. Ik richtte de partij op omdat ik wilde laten zien dat iedereen een andere draai aan zijn leven kan geven, de jungle in kan gaan, een zeilreis rond de wereld kan maken, een avontuur kan beginnen.”
De Beste Partij neemt de traditionele politiek op de hak, ziet cultuur als de sleutel voor het welzijn van de bevolking, wil de humor terugbrengen in de politiek en doet alles anders. Het manifest dat ze vlak voor de verkiezingen in 2010 lanceerden bevat 14 punten. Onder het punt ‘rechtvaardigheid’ staat dat iedereen gratis naar het zwembad moet kunnen, met een kosteloos verstrekte handdoek. Onder ‘vertrouwen’ wordt vermeld dat ‘mensen in (hen) geloven alsof (ze) een bank zijn zelfs als onze partij op een illusie is gebouwd’. En bij ‘eerlijkheid’ dat ‘(ze) geen enkele van (hun) beloften zullen houden’. Een hilarisch manifest, kortom, een parodie, een utopische poging een nieuwe vorm van politiek bedrijven uit te vinden.

Hoe worden kunstenaars politici? Sjón: ,,De meeste kunstenaars hebben niets op met politiek. De geschiedenis leerst dat bij confrontaties kunstenaars altijd aan het kortste eind trekken en dat politici eindigen met een veer in hun kont. Ik was ook altijd wantrouwend op dat punt. Maar toen Jón met dit plan kwam, leek het zo eenvoudig, een mooie gelegenheid. De slogan van onze generatie is ‘het gaat niet om wat je kunt doen, maar om wat je doet’. Jón spreekt niet de taal van de politici, maar van de cultuur en de humor. Zodra we in politiek vocabulaire dreigen te vervallen, begrijpen we elkaar niet meer. Zo behouden we onze integriteit”.
Toch volgen hun kiezers de nieuwe partij kritisch. Jón Gnarr:,,Mensen begrijpen soms niet wat we doen, maar uiteindelijk zullen ze het wel begrijpen. We zijn met een schoonmaakoperatie bezig, eigenlijk zijn we werksters. Wij durven domme vragen te stellen. Ik durf het zeggen als ik iets niet begrijp. Welke politicus doet dat?”
,,Wat er in mijn leven is veranderd? Ik gebruik lipstick, verf mijn nagels en draag mijn wapen geschilderd op mijn arm”.
,,O, u wilt een serieus antwoord. We hebben de geothermische energievoorziening gereorganiseerd. Dat was het speeltje van corrupte politici, wat de stad op de rand van bankroet bracht. Wij laten die fabriek nu door deskundigen leiden. Dat werkt fantastisch. Natuurlijk is het idioot dat een anarcho-surrealist en een komiek de energieonderneming van Reykjavik redden, maar zo is het wel”.

Waar zijn de nieuwe bewindvoerders nog meer trots op? Sjön: ,,Burgers zijn, sinds wij er zijn, veel meer betrokken bij de politiek. Onze politici hebben altijd gezegd dat de problematiek zo ingewikkeld is dat alleen zij het konden begrijpen. Wij laten zien dat gewone burgers het werk kunnen doen. Gewone mensen gaan met ons in debat, zelfs als ze geen specialisten zijn op een bepaald gebied, dat is eerdere nooit gebeurd”.
Frustrerend is het wel. De andere, traditionele politieke partijen blokkeren systematisch hun voorstellen. Gnarr: ,,Ja, dat heeft me erg verbaasd. Ze willen ons frustreren, moe maken, treiteren, zodat we ermee ophouden. Maar we zijn er nog. Overal in Europa zijn er populistische bewegingen ontstaan. Alleen bij ons niet. Ik ben ervan overtuigd dat dat door onze partij komt.Wij zijn het alternatief”. Geen wonder dat ze overal worden uitgenodigd, van Dublin tot Wenen, van New York tot Lyon.
De afgelopen maanden heeft De Beste Partij zich bezig gehouden met  een reorganisatie van het onderwijssysteem, dat op veel verzet va
n de bevolking stuit. Verkapte bezuinigingen, luidt de kritiek, om economische redenen. ,,Het is een systeem dat niet werkt”, zegt Heida Kristin Helgadóttir, ,,na de crisis moet het gewoon anders, maar veranderingen nemen zo veel tijd, we bouwen een nieuwe fundering”.
En Icesave? Jón Gnarr: ,,Dat is een hele gecompliceerde situatie. De ene dag dacht ik er zus over, de andere dag zo.” Sjón: ,,Dat hele debat was eigenlijk een enorm verlies van energie, emotioneel en creatief”.
Moet IJsland lid worden van de EU? Gnarr: ,,Ik begrijp het niet helemaal. We zijn op zoek naar een goede munt en we zijn op allerlei vlakken al zo geintegreerd in de EU. Maar de EU heeft ook veel problemen. Misschien kunnen we het omdraaien: laat de EU zich bij ons aansluiten. Dat is mijn ideaal. Dan krijgen zij onze munt, de kroon”.
En hoe verklaren de kunstenaars-politici IJslands interesse voor kunst en cultuur en vooral het grote enthousiasme voor literatuur? Sjón: ,,IJsland staat in het algemeen heel positief tegenover cultuur. Eeuwenlang was cultuur het enige dat we konden produceren. IJsland was lang vreselijk arm, dat realiseren veel buitenlanders zich niet. Pas laat in de 19e kwam bijvoorbeeld het wiel naar ons land. Schrijven is de goedkoopste van de kunsten, want je hebt er bijna niets voor nodig. Als je iets doet meer dan 1000 jaar doet, word je er vanzelf goed in. De IJslanders houden van kunst en cultuur en dat was ook goed voor De Beste Partij. Iedereen die een bundel wil publiceren, een dans wil choreograferen, een cd wil opnemen kan dat doen. Alles is mogelijk. Zo wordt talent zichtbaar.  We zijn met zo weinig, in totaal maar met 300.000 mensen. Beroemdheid stelt bij ons niets voor”.  
Er zijn dezer dag geen vluchten naar Reykjavik. Jón Gnarr wil best een tijdje in Lyon blijven en er even burgemeester zijn. Van zijn publiek krijgt hij een staande ovatie.

Voor het programma van de Assises Internationales du Roman: http://air.villagillet.net/

Jean-Christophe Rufin en Al Quaida

Jean-Christophe Rufin is schrijver en essayist, lid van de Académie française, maar ook arts, politicus en racismedeskundige. Als onderhandelingsspecialist op het gebied van terrorisme en ontvoeringen slaagde hij er meermalen in gijzelaars vrij te krijgen, tijdens de Balkanoorlog bijvoorbeeld. Onlangs sprak hij zich publiekelijk uit tegen de internationale actie in Libië ter bescherming van de burgerbevolking. Gepokt en gemazeld als hij is op het vlak van humanitaire NGO’s, weet de voormalige voorman van Artsen zonder grenzen dat alleen een duidelijk politiek doel tot resultaat leidt. Bij het aantreden van Sarkozy zou er in de Franse internationale betrekkingen met Afrika een nieuwe wind gaan waaien en werd Rufin ambassadeur in Senegal. Maar er kwam geen einde aan de traditionele verhoudingen in de ‘françafrique’ en twee jaar geleden werd hij verzocht op te stappen.

Bij iedere wending in zijn professionele parcours nam Rufin afstand en zocht hij naar verdieping en nuance in de roman. In zijn autobiografie uit 2008, Un léopard sur le garrot, Chroniques d’un médecin nomade – een must voor iedere medicijnenstudent – , vertelt hij niet alleen hoe hij arts werd, maar ook hoe hij ‘als een hamster in een witte jas’ alsmaar door rende in zijn rad. Een gevangene van zijn vak was hij, jaloers op zijn patiënten die die dan wel ziek waren, maar tenminste geleefd hadden. Hij vertelt hoe hij de fameuze Bernard Kouchner ontmoette, bij Artsen zonder grenzen betrokken raakte – toen nog een onbeduidend, startend clubje idealisten – en met politiek in aanraking kwam. De jonge, hardwerkende arts ontdekte het spel van de macht, de strategie en het grote geld, gespeeld in de wereld van machthebbers die achter de schermen aan de internationale touwtjes trekken.
Om aan de realiteit te ontsnappen, ging Rufin, naast zijn essays, fictie schrijven. La liberté d’écrire verleende hem la liberté d’être, het schrijven gaf hem de vrijheid werkelijk te zijn, te leven. Zijn professionele ervaringen vonden vroeg of laat een weg in zijn romans en zo wist hij zich te bevrijden van het gevoel voortdurend een gevangene te zijn van de hectische wereld waarin hij zich bevond. Met succes. In 1997 verscheen De Abessijn, een spannende, historische avonturenroman die een bestseller werd. In 2001 kreeg Braziliaans rood, een roman over de Franse poging in de 16e eeuw Brazilië te koloniseren, een boek over tolerantie en de botsing der culturen, de prix Goncourt.  Met Globalia schreef Rufin een visionnaire, science fictionroman over de ontregeling van een globaliserende wereld.

En nu is er Katiba, de roman die hij schreef sinds hij vorige zomer zijn ambassadeurspost in Senegal verliet. Een boek ten afscheid, zou je kunnen zeggen, waarin Rufin veel draden uit zijn enorme kennis over Noord-Afrika, en de Sahel in het bijzonder, bij elkaar brengt. Het is een avonturen- en spionageroman, een verontrustend boek over Al Quaida én over verscheurde identiteiten. Juist die internationale, onzichtbare touwtjes achter de schermen brengt Rufin in kaart. In de voetstappen van Robert Ludlum en John Le Carré voert Rufin politieke machthebbers ten tonele, verliefde dubbelspionnen, Algerijnse inlichtingendiensten en wapenhandelaren die het vuurtje van het terrorisme aanwakkeren. Maar ook een privé- inlichtingenbureau in Johannesburg speelt een rol, een lange arm vanuit Dakar, een undercover operatie in Brussel. Achter de schermen van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Parijs wordt er op los gemanipuleerd. Het draait allemaal om dubieuze gebeurtenissen in ‘de gevangenis van de immense ruimten’, de Sahara. Die is helemaal niet leeg, maar zit vol met ‘katiba’s’, zoals militaire kampen van de islamistische jihadstrijders in Noord-Afrika worden genoemd. De woestijn wordt doorkruist door drugs- en mensenhandelaren. Islamisten van Al Quaida, voorzien van de meest geavanceerde communicatiemiddelen, ontvoeren Europeanen, spelen clans tegen elkaar uit en zetten dekmantels op voor terroristische aanslagen.   
We moeten ons afvragen of we Al Quaida wel goed inschatten, houdt Rufin ons voor. In hoeverre is Al Quaida in staat om ook in Europa, vlakbij, toe te slaan? Hoe komt het dat jihadstrijders zo vaak jonge artsen of onderwijzers zijn? Indirect beantwoordt Rufin deze vragen. Katiba is daarom niet alleen spannend, maar ook indrukwekkend en betekenisvol. Rufin is namelijk iemand die wel fictie schrijft, maar verdomd goed weet hoe de non-fictie in elkaar zit. Vertalen, dit boek!

Jean-Christophe Rufin: Katiba. Flammarion. Prijs € 20

Emmanuel Carrère over 'Andere levens dan het mijne'

In zijn lichte appartement vlakbij het Gare du Nord in Parijs zet Emmanuel Carrère koffie, neemt een pakje aan, fluit een deuntje, verwelkomt de werkster. Ontspannen, op zijn gemak, vrolijk – dit is een man die goed in zijn vel zit, die zijn leven op orde heeft, die weet waar hij staat in de wereld. 

Toch is dit de schrijver van De sneeuwklas (1995), Op drift (1986) en De tegenstander (2000), romans uit een universum van moord, geweld en waanzin, waarin de werkelijkheid het gezicht krijgt van een nachtmerrie. Het zijn romans waar je klamme handen van krijgt, omdat er dreiging en onheil wordt gesuggereerd, maar zelden uitgelegd. Waar zijn fascinatie voor duisternis en tragische levensverhalen vandaan kwam, onderzocht Carrère in Een Russische roman (2007): het bleek verband te houden met de verzwegen verdwijning van zijn grootvader, een  Georgische emigrant die na de bevrijding, in 1944, was geëxecuteerd voor collaboratie. In zijn boek maakte Carrere dit familiegeheim openbaar, rekende hij en plein public af met zijn beroemde moeder, de historica Hélène Carrère d’Encausse, en zette hij ook zijn toenmalige vriendin liefdeloos te kijk. Hij doorbrak een familietaboe, bevrijdde zich zo van zijn demonen en maakte de lezer deelgenoot van die worsteling.
Sindsdien is er ruimte in zijn hoofd en in zijn leven, nu kan hij met aandacht naar anderen kijken, naar ‘Andere levens dan het mijne’ , dat niet voor niets de titel is van zijn recentste roman. Carrère: ,,In Een Russische roman heb ik mij van een neurose bevrijd, van een enorme last die op mij drukte. Nu ben ik die kwijt, nu ben ik vrij, nu kan ik me openstellen”.
In zijn nieuwe boek beschrijft hij twee gebeurtenissen in het leven van anderen, die hij van nabij meemaakt. Het ene is de dood van zijn schoonzus, die sterft aan kanker en een man en drie jonge dochters achterlaat; het andere is de tsunami die Sri Lanka trof in 2004. Vrienden verloren daarbij hun vierjarige dochter.

Hoe beleeft u de beelden van de tsunami in Japan en de gevolgen daarvan?
Zoals iedereen ben ik daar enorm door geraakt. Meer nog natuurlijk door de nucleaire catastrofe, daar zijn we zelf verantwoordelijk voor. Toen mijn vrouw en ik de tsunami in Sri Lanka meemaakten, dacht ik er geen seconde aan daar een boek over te schrijven. Ook niet in de jaren daarna. Pas na de dood van mijn schoonzus en de ontmoeting met een collega van
haar, een rechter, die ons over haar vertelde, diende het onderwerp zich aan, vreemd genoeg. Ik dacht dat ik niets meer wist van de tsunami, ik had nooit aantekeningen gemaakt. Toen we er eenmaal wegwaren hadden we er nooit meer een woord aan gewijd, het was té verschrikkelijk geweest.  Uiteindelijk hebben we gezamenlijk, mijn vrouw, mijn zoon en ik, uur voor uur, ons verblijf daar gereconstrueerd. Alle vijf dagen. Het was een afschuwelijk proces, het is iets wat je je gewoon niet wílt herinneren.
Valt de ik-verteller in het boek samen met de auteursnaam op de boekomslag? Gaat het, met andere woorden, om autobiografie?
De ik in het boek ben ikzelf, laat ik daar niet ambigu over zijn. Het is geen roman, maar een récit (verhaal). Het is wel autobiografisch, maar ik vorm zelf niet het hart van het boek, het gaat niet om mijn leven. Ik ben een subjectieve getuige. Mijn boeken, sinds De tegenstander, behoren tot het romaneske, maar ze zijn niet verzonnen.
Uw vorige boeken heeft u geschreven tegen de wil van uw hoofdpersonen. De man die zijn hele gezin heeft uitgemoord, onderwerp van De tegenstander, legt u uw boek niet voor. In Een Russische roman gaat u tegen de uitdrukkelijke wens van uw moeder in. Voor dit boek was het tegenovergestelde het geval.
Ik hoop dat ik nooit meer een boek als Een Russische roman hoef te schrijven. Ik heb een wet overtreden, ik heb met mijn boek mijn naasten gekwetst. Ik heb ze voor een fait accompli gezet, conflicten uitgelokt. Voor mijn privéleven, voor de mensen in mijn omgeving was het desastreus. Maar voor mij persoonlijk was het heel heilzaam. Ik hoop dat ik nooit meer een reden krijg om die wet nogmaals te overtreden. Voor dit boek was de situatie heel anders. Na de dood van mijn schoonzus, Juliette, nodigde Etienne, een collega-rechter, de hele familie uit bij hem thuis. Juliette liep op krukken, hemzelf was een been afgezet, beiden leden ze aan kanker die hun leven verpest had. Etienne vertelde twee uur lang over hun juridische samenwerking, hun gemeenschappelijke overwinningen, hun band, hun strijd. Het was een rare mengelmoes van dingen. Aan het einde van zijn monoloog zei hij: dit is een onderwerp voor u. Het was alsof ik een opdracht kreeg. Het was heerlijk om een boek te schrijven waarbij ik me moreel comfortabel voelde. Dit keer heb ik iedereen het manuscript voorgelegd voordat ik het publiceerde.
Die rechter, Etienne, was uw motor voor dit boek. Hij had het specifiek over ‘de eerste nacht’, de nacht die volgde op de dag dat hij te horen kreeg dat hij kanker had, een nacht van  ‘de totale ontreddering’, ‘de totale oorlog’.
Etienne had 1984 van George Orwell gelezen. Het beeld van de rat die de ogen van de hoofdpersoon opeet achtervolgde hem. Alleen verslindt de rat hem van binnenuit. Hij vertelde dat hij de kankercellen niet beschouwde als een vreemd lichaam, zoals die rat. Dat ze bíj hem hoorden. Ik begreep niet precies wat hij bedoelde. Maar ikzelf had sinds mijn kindertijd een vergelijkbare fobie, het gevoel dat er een vos van binnen aan mij vrat.
U schrijft dat u uw pijn hebt omgezet in boeken in plaats van in uitzaaiingen. U bent geschokt door mensen die zeggen dat de mens vrij is. Gaat u ervan uit dat kanker psychosomatisch is?
Ik presenteer dat niet als waarheid, het is een vraag die je niet kunt beantwoorden, er is geen bewijs. Ik hoor tot degenen die ertoe neigen de psychosomatische hypothese te onderschrijven. Dat zegt iets over mij, niet over kanker. Wat dat zegt? De mens heeft een bepaalde vrijheid en we streven ernaar die zoveel mogelijk te vergroten. Geluk is geen keuze, er zijn mensen die als verdoemden worden geboren.  Er zijn mensen die materieel of affectief of psychisch in de ellende zitten. Vaak is de basis dan beschadigd. Zeggen dat depressie een kwestie van luiheid is, schokt me. Er zijn sociale, psychologische determinismen. Paradoxaal genoeg is het zo dat hoe meer je ziet dat je gedetermineerd bent, hoe meer je ruimte krijgt om je daarvan te bevrijden.
En u doet dat door het schrijven.
Ja, als je je determinismen in woorden vat, als je je eigen gevangenis beschrijft, dan begin je je daarvan te bevrijden.
In uw boek stelt u ook de vraag wat een leven tot een succes maakt.
Het antwoord van dit boek is: liefde. Het is geen triest boek, al gaat het over treurige zaken. Het gaat over de mogelijkheid tot het aangaan van een verbintenis, een band tussen mensen. Het heeft mij veel tijd gekost dat te ontdekken. Hier werd iets mogelijk. Doordat ik in mijn vorige boek al het achterstallige onderhoud had gedaan, alle ballast overboord had gegooid, heb ik mijn grote liefde ontmoet. Dat vertel ik in het boek. Mijn liefdesleven is altijd ongelofelijk chaotisch geweest en ik ben heel blij dat dat sinds een paar jaar stabiel is. Nee, je moet dit boek niet lezen als een ode aan de trouw. Als je al te zeker bent van je bestaan, laat het leven je snel zien dat je je vergist, neem dat maar van mij aan.
Wat is uw antwoord op de vraag wat het leven tot een geslaagd leven maakt?
Ik heb net de hand gelegd aan een nieuw boek over Limonov, een geëmigreerde Russische schrijver die ik in de jaren 80 in Parijs heb ontmoet. Het is een boef, ooit een undergroundster in de Oekraïne. Hij emigreerde naar New York, was clochard en miljardair, verdween in de Balkanoorlog, richtte een fascistische militie op, verdween in Rusland in de gevangenis en wordt nu ineens als een held van de democratische strijd gezien. Een avonturier met een bizar leven. Hij heeft zijn hele leven naar roem gestreefd, hij wilde een held worden. Mijn droom was ook altijd om beroemd te worden. Nu heb ik dat minder. Ik weet niet of dat komt omdat
ik al een zekere bekendheid geniet of omdat ik voortgang boek op het pad van de wijsheid. In meer algemene zin moet je proberen vrij te zijn, je te bevrijden van wat je visie beperkt, zodat je beter begrip krijgt van de wereld waarin je leeft. Je moet je ego wat inperken, je ‘ik’ een beetje bijschaven. Dat kan zin geven aan het leven.

Emmanuel Carrère: Andere levens dan het mijne. Vertaald door Floor Borsboom. Arbeiderspers. 239 blz. Prijs € 21,95

Amin Maalouf: de Arabische wereld verandert van millennium


Hun leven is veranderd, ze zijn trots, er is hoop. Vorig jaar nog zei Andrée Maalouf tegen haar man Amin dat de hele wereld in beweging was, vooruitgang boekte, behalve dat deel van de wereld waar zij vandaan komen. Inmiddels is alles anders, ook in Parijs, waar ze al meer dan 30 jaar wonen.

In zijn onlangs in Nederlandse vertaling verschenen boek De ontregeling van de wereld schetste de schrijver, denker en essayist Amin Maalouf een desastreus portret van de Arabisch-islamitische landen die, vol van wrok tegen de wereld en vooral tegen zichzelf, steeds dieper wegzonken in een ‘historische put’. Geen enkel Arabisch regime ontleende zijn legimiteit aan een mandaat van het volk, er was geen enkele regering die door het volk gekozen was, er heerste een volledig gebrek aan moreel bewustzijn. Barbaarsheid nam overal de vorm aan van intolerantie en obscurantisme. Maar nu is er hoop.

Maalouf: ,,Decennialang onderdrukte frustraties zijn naar buiten gekomen. De mensen werden geregeerd door regimes die de burger niet respecteerden, door mensen die de natuurlijke bronnen van hun land beschouwden als hun privébezit. De omvang van de corruptie konden we ons niet voorstellen. We hebben de wil tot verandering onderschat. Nieuwe communicatiemiddelen hebben de afgelopen tijd een cruciale rol gespeeld. Ineens konden mensen die elkaar niet in het openbaar durfden te ontmoeten toch contact leggen. Op twitter zei een Egyptenaar dat alle 80 miljoen Egyptenaren hun telefoonnummers hadden uitgewisseld, ‘en als iemand hen kwam lastig vallen, dan belden ze elkaar meteen’. De mensen pikken het niet meer. Bij het referendum dat net in Egypte werd gehouden was iedereen dolblij met het ritueel van de democratie. De premier die kwam stemmen ging in de rij staan, net als de anderen. De gouverneur van een regio die als vanzelf de rij voorbij wilde lopen, werd uitgejouwd. Er is echt sprake van een cultuurverandering, de burgers willen gerespecteerd worden. Geen machthebber meer die kan doen alsof het land hem toebehoort. En het zal niet meer stoppen. Wat er de laatste dagen in Libië is gebeurd is het tipping point. Met ongelofelijk veel moed hebben de mensen de barrière van angst doorbroken. Als men Gaddafi zijn volk had laten uitmoorden, zou alles, ook in Egypte en Tunesië, weer op lossen schroeven hebben gestaan. In dat proces was de stemming in de VN, in de nacht van 17 maart, beslissend. Toen heeft de democratie gewonnen. De Arabische dictaturen zijn anachronistisch geworden. Alle oude regimes zijn in de verdediging, hen is geen lang leven beschoren. Het ene regime zal zich heftiger verdedigen dan het andere, sommigen zullen zich zelf hervormen. De meeste monarchieën zijn begonnen met een proces van democratisering. Wat de Arabische uitzondering genoemd werd was een echt probleem, in de eerste plaats natuurlijk voor de Arabische bevolking, maar het maakte de hele wereld doodziek.

De revoluties worden voornamelijk gedragen door jongeren die in contact staan met de hele wereld.

Op hun facebookpagina’s verklaren de jongens die in Egypte de revolutie leidden dat hun helden mensen zijn als Bill Gates, Steven Jobs en Warren Buffet. Met het internet ontstond er een nieuw middel voor politieke actie. Die zal zich niet beperken tot de Arabische wereld. Ook elders ontbreekt het aan democratie. En op weer andere plekken is de democratie tot een routinematige gang naar de stembus geworden, een ritueel zonder echte inhoud. Burgers volgen nu de politiek op ieder moment, niet alleen meer één keer in de vier jaar als er verkiezingen zijn. Er is een nieuwe vorm van politiek bedrijven geboren.

Niet iedereen in het westen lijkt even enthousiast over wat zich in de Arabische wereld afspeelt.

Natuurlijk zijn er mensen bang als ze zien wat zich in de Arabische wereld afspeelt. Maar wat gebeurt er? We zien de nederlaag van het obscurantisme, van alles wat werd gesymboliseerd door 11 september, de wanhoop, de haat. Wat er vandaag gebeurt is het echte antwoord op 11 september, alleen precies het tegenovergestelde. Het gaat uit van hetzelfde punt, de wanhoop en de wens te sterven, maar dan sterven voor de vrijheid, voor een beter leven, voor de democratie, voor het recht te leven, het recht op welzijn! Iedere keer als er een dictator vertrekt wordt er gezegd, ja, maar wat komt er nu? We moeten vertrouwen hebben in al die mensen, ze zullen hun land opbouwen. Al die fondsen die Egypte heeft in de VS, kunnen nu worden aangewend voor het bouwen van scholen, van ziekenhuizen.

Wat heeft volgens u daarbij prioriteit?

Overal moet eerst het onderwijs worden georganiseerd. Tot aan de jaren 50 had Egypte uitstekende universiteiten, daarna ging het bergafwaarts. Universiteiten moeten geen loze diploma’s uitdele
n, alleen maar omdat mensen daarmee werk kunnen vinden. Met goed onderwijs zet je een land op de rails.

Velen zijn beducht voor de rol van de islamisten.

Dictatuur en extremisme gingen altijd samen. Dictatoriale regimes baseerden hun zogenaamde legitimiteit op het feit dat de rest van de wereld dacht dat ze een barrière vormden tegen het religieuze extremisme. Maar vaak speelde de dictator onder een hoedje met het terrorisme. Van Gaddafi is dat bekend. Ook in Egypte bestreed het regime zogenaamd het terrorisme. Nu blijkt dat de aanslag op 1 januari, op de kerk in Alexandrië het werk was van de minister van buitenlandse zaken. Zo werkt dat. Aan dit soort dingen zal niet meteen een einde komen, maar dit behoort wel tot een andere tijd. We veranderen niet alleen van decennium, maar van millennium.
Dictatuur en extremisme zijn twee kanten van dezelfde medaille. Die hele medaille moet nu overboord. Dat wil niet zeggen dat de islam geen rol zal spelen. Bij vrije verkiezingen zal de fundamentalistische islam waarschijnlijk tussen 15 en 30 procent van de stemmen krijgen. Dat is geen probleem. Overal en iedere dag zal er een politiek debat worden gevoerd, over nieuwe wetten, over de positie van de vrouw. Uitgangspunt daarbij is de onschendbaarheid van de democratie. Ik verzeker je dat al die mensen die de revoluties mogelijk hebben gemaakt niet zitten te wachten op een Khomeiny of een systeem van mollahs. Zeggen dat alle moslims hetzelfde zijn is stom en schadelijk. Khatami in Iran is niet als Ahmadinejad, de Turkse islamisten zijn niet die van Afghanistan en ook in de moslimbroederschap in Egypte zijn alle richtingen te vinden. Uiteindelijk moeten dit soort partijen zich ontwikkelen in de richting van de christendemocraten in Europa.

Dus de angst die sommigen uitspreken is ongegrond?

Ach, die angst is heel begrijpelijk. Zelfs ik die daar geboren ben, die de hele regio ken, die alles daar altijd volg, zelfs ik ben ondersteboven van wat er nu gebeurt. Dus het is heel normaal dat iemand die niet zo betrokken is, die alles van de buitenkant ziet, daarvan schrikt. Als je op de televisie duizenden mensen ziet bidden op het Tahirplein, dan weet ik wat dat wil zeggen. Maar iemand die de codes niet kent raakt van slag. We moeten observeren, uitleggen.  Het Tunesische regime viel op 14 januari, een week later sprak men van een vluchtelingenprobleem dat een week later weer was opgelost. Geef de mensen tijd om zich te ontwikkelen, maak een Europees Marshalplan, moedig het westen aan te investeren. Eindelijk  krijgt Europa aan de andere kant van de Middellandse Zee een partner, waar mensen kunnen beginnen met werken, in plaats van in bootjes naar een Italiaans eiland te vluchten.
Wat er nu gebeurt is ongelofelijk positief voor de vrede in het Midden-Oosten. Degenen die dachten dat er nu geen vrede meer mogelijk was, zullen ongelijk krijgen. Tot nu toe was er geen vrede mogelijk, nu wel. In mijn recentste boek schreef ik dat je, als je een dictator respecteert, het volk minacht. Nu hebben we de kans om het volk te laten zien dat het wordt gerespecteerd.

Wat voor invloed zullen de gebeurtenissen in de Arabische wereld hebben voor Europa?

In Europa hadden we de laatste tijd te maken met een enorme stijging van de xenofobie, in de Arabische wereld met een toename van fanatisme en geweld. Die twee voedden elkaar. Wie nuances wilde aanbrengen werden tussen die twee vermalen. Vanaf nu zal dat anders worden. Het idee van een uitbreiding van Europa naar het zuiden van het middellandse zeegebied was ondenkbaar en nu is het niet het goede moment om daarop terug te komen. Maar ten zuiden van de Middellandse Zee zal de realiteit een hele andere worden. Op een gegeven moment zullen we ons wellicht gaan afvragen of Turkije, Marokko, Tunesië en Egypte een plek moeten krijgen in het Europese geheel of dat we iets anders moeten verzinnen. Dan denk ik niet aan de Union pour la Méditerranée, maar aan een soort Mediterraneane Unie naar model van de Europese. Maar goed, laat de democratie zich eerst consolideren, laat de economie op gang komen, dan volgt de mentaliteit daarna wel.  
Hoe zullen de revoluties uitwerken op de integratieproblematiek in Europa?
De golf van xenofobie groeit nog steeds. Dat gaat samen met politieke krachten die dat wantrouwen efficiënt inzetten. De golf zal nog wel wat groeien, maar op den duur zal de werkelijkheid niet meer overeenstemmen met dat politieke discours. Naarmate de Arabische wereld verandert, verandert ook het beeld dat men van haar heeft. Neem de jongeren in de Franse banlieues: die zien op de tv hoe Franse troepen het Libische volk steunen om van een gehate dictator af te komen. Ze identificeren zich met hen. Die jongens waren trots dat ze de Franse vlag zagen wapperen op het plein in Benghazi. Dat is heel wat anders dan toen die jongens op tv zagen hoe westerse militairen Irakezen doodden.

Wat vindt u van de rol die Arabische intellectuelen en schrijvers spelen, denk aan Alaa el Aswany, Nawal el Sadawi en
Sonallah Ibrahim ?

In het Westen en ook in de Arabische wereld zijn Arabische intellectuelen vaak bekritiseerd. De realiteit is dat er weinig regio’s in de wereld zijn waar intellectuelen zo’n prijs hebben betaald voor de vrijheid. Honderden schrijvers en anderen zijn gedood in Algerije, in Egypte, in Libanon, ze hebben hun stem verheven en dat met de dood moeten bekopen. In de recente revoluties waren het vooral jongeren van in de 30 die het voortouw hebben genomen en dat is ook goed. Maar een land dat wordt opgebouwd heeft ook mensen nodig die nadenken, die conceptualiseren. Een spontane beweging kan niet eeuwig spontaan blijven. In de Arabische wereld woedt momenteel een debat over de vraag of je moet spreken van een revolutie in het enkelvoud of revoluties in het meervoud. Alletwee zijn ze van toepassing. Aan de ene kant is geen land hetzelfde, aan de andere kant is het evident dat dezelfde beweging zich overal in de Arabische wereld heeft verspreid en dat het de mensen niet onverschillig liet wat er in hun buurland gebeurde. Opvallend genoeg is dat nu precies de nieuwe manier bij uitstek om naar de Arabische eenheid te kijken. Voordien zag men die eenheid in termen van nationalisme. Nu heeft het idee van een Arabische wereld die lijkt op de Europese Unie betekenis. Stel je een twintigtal Arabische democratische staten voor die burgerrechten respecteren, die nauw samenwerken op allerlei gebied en je ziet een nieuwe Arabische wereld die voor het eerst een belangrijke partner kan zijn van het westen en van de rest van de wereld.
Over Maalouf
Maalouf wordt op alle continenten gelezen. Of je nu iemand spreekt in Izmir, in Thessaloniki, Caïro of  Montréal, hij wordt op handen gedragen: ‘hij kent ons, hij schrijft voor óns’. De een denkt aan zijn boek over de kruistochten gezien door Arabische ogen, de ander aan zijn essay Moorddadige identiteiten, de derde aan een van zijn vele historische romans, Samarkand of De omzwervingen van Baldassare. Maalouf is een man met één been in de Westerse wereld, met het andere in de Arabische. Hij werd geboren in Libanon en woont sinds 1976 in Frankrijk. In zijn boek Oorsprong schetste hij de geschiedenis van zijn familie, waarin ongelofelijk veel talen, religies en achtergronden samenkomen en die inmiddels over de hele wereld is uitgewaaierd. Maalouf werkte als journalist, versloeg wereldwijd oorlogen, van Vietnam tot Somalië en Iran. Hij is een romanschrijver, een reiziger, een verhalenverteller, maar ook een Erasmiaans denker en essayist.

René de Obaldia: De Graf Zeppelin of De lijdensweg van Emile

Emile is een verzekeringsman, een man met een ‘eeuwig paar handschoenen’, een hoed en een plu, een smetteloos vest en een das met een dasspeld, ‘een man van zekerheden, stomvervelend’. Ongeliefd bij zijn collega’s legt hij papieren op volgorde en sorteert systeemkaarten. Bovendien is hij bijziend. Iemand kan ‘op spuugafstand’ vermoord worden zonder dat hij een vin verroert. Door zijn handicap leeft hij ‘uitgesloten van de buitenwereld die onze verhoudingen beheerst’ en ‘altijd op de toppen van zijn qui-vive’.
Emile is al twaalf jaar getrouwd met Angélique. ‘Zoals alle vrouwen’, merkt de verteller op, ‘had Angélique gedacht dat haar man een andere man was’. Maar nee, ‘de dagen die zich op de dagen stapelden’ dwongen haar zich bij de feiten neer te leggen. Angélique heeft geen idee van wat er in haar man omgaat. ‘Wie zou trouwens een vermoeden gehad kunnen hebben van de gedachten van een man die op het eerste oog van geen enkele blijk gaf?’ Niemand lijkt hem echt te zien, soms stoft zijn vrouw hem per ongeluk af, als was hij een gipsen beeld. Treurig genoeg is Emile zich terdege bewust van de schlemielige indruk die hij maakt op zijn omgeving. Als zijn vrouw de deur hoort slaan, roept ze: ‘Ben jij dat, Emile?’ ‘Ja, ik ben het, bevestigt hij dan troosteloos. Wat had hij graag gewild dat het een ander was!’
Het is, kortom, geen midlife crisis die de veertigjarige Emile doormaakt, maar een lifecrisis tout court. We hebben hier te maken met een man die nooit geboren had willen worden, in wie geen enkele vezel in staat is van het leven te genieten. Als zijn vrouw zwanger wordt, verandert ze in de ogen van haar man in louter buik. De buik ontneemt hem zijn plaats in het echtelijk bed, hij drukt hem ’s nachts steeds dichter tegen de muur aan. ‘Een snel rekensommetje leerde dat men hem (…) op een ochtend geplet tegen het bloemetjesbehang zou aantreffen, als een vlieg. En wie gaat er naar de begrafenis van een vlieg?’
Doodgedrukt, overbodig, uitgerangeerd, afgedankt – beter valt de rol van aanstaande vader hier niet te karakteriseren. Een kort moment van onachtzaamheid en weg is je plaats, verdrongen word je door een buik en later door een schreeuwend cycloopje dat één wordt met de vrouw die in beter tijden je wederhelft was.
De Frans-Panamese dichter en schrijver René de Obaldia (1918) schreef het boek meer dan een halve eeuw geleden, maar zijn vaderschapsthema is, in een tijd waarin er weinig meer over is van de traditionele rol van man en vrouw, actueler dan ooit. Zijn benadering is geestig en tegelijkertijd intens tragisch.
Als tijdgenoot van Ionesco, Beckett, Genet en Adamov maakte ook Obaldia in de jaren ’50 vooral naam als toneelschrijver van het ‘nouveau théâtre’. In de kleine Parijse theaters werd er in het midden van de vorige eeuw naar hartelust geëxperimenteerd met nieuw toneel vol woordspelletjes, trivialiteiten, grappen en allerlei andere ongebruikelijke en vermakelijke stijloefeningen. Obaldia excelleerde in wat toen – naar het experimentele toneel op de linker oever van de Seine – het Cabaret Rive gauche heette en wat we nu het theater van de gulle lach zouden noemen. Zo schreef hij bijvoorbeeld een ‘western de chambre’, Du vent dans les branches de sassafras, waarin hij platte humor niet schuwt (‘Pamela, laat niet altijd je borsten over tafel hangen als ik bid’).
De nu door Mirjam de Veth vertaalde en van een nawoord voorziene roman kreeg in 1956 de Grand prix de l’humour noir. Doorgaans leidt dit soort humor nauwelijks tot een succes dat eeuwen overstijgt. Toch is René de Obaldia, vooral dankzij zijn autobiografie en zijn romans, die steevast als ‘fantasievol’ worden gekarakteriseerd, in 1999 toegetreden tot de Onsterfelijken van de Académie française.
De zwarte, absurdistische humor die Obaldia bezigt in De Graf Zeppelin of de lijdensweg van Emile is tegenwoordig nauwelijks meer te vinden in de Franstalige literatuur; film, strip en stand-up comedy zijn inmiddels geschikter voor dit soort humor. Toch lees je ook nu nog het verhaal van Emile, ‘broeder van blunders en mist’, met ongelofelijk veel plezier. Met iedere stap schrijdt Emile voort naar ‘het rijk van de waanzin’, als ‘hogepriester van de wanhoop’ vraag hij zich steeds vaker af of hij wel echt bestaat. Als een man van zijn tijd ziet Emile op het bioscoopjournaal beelden van de Graf Zeppelin die explodeert. (In werkelijkheid was het de Hindenburg die in 1937 vlam vatte). Op het filmdoek ziet Emile ‘een man met een brandnieuwe strohoed’ die op het punt staat te sterven en die wanhopig naar hem wenkt. In dit tragische beeld balt Obaldia metaforisch alles samen: buik, ballon, brand en begrafenis.
Uiteindelijk gaat Emile in zijn beste pak alleen uit wandelen. Een visser met een strohoed hoort een plons. ‘Maar was dat geen springende karper?’

René de Obaldia: De Graf Zeppelin of De lijdensweg van Emile. Vertaald door Mirjam de Veth. Coppens & Frenks. Prijs € 22,-
    

HHhH

‘Himmlers Hirn heisst Heydrich’. Dat is de betekenis van de opvallende titel HhhH, de roman van de Franse auteur Laurent Binet (1972), die vorig jaar de Prix Goncourt du premier roman kreeg. Het boek draait om Reinhard Heydrich, een van de gevaarlijkste SS-ers van het Derde Rijk, chef van de Gestapo en van de geheime diensten, ‘protector’ van Bohemen en Moravië. ‘De beul van Praag’ alias ‘het blonde beest’ was de rechterhand van Himmler en, dankzij zijn uitzonderlijke liefde voor systeemkaarten, een van de meest efficiënte organisatoren van de ‘Endlösung’. 

Het boek gaat over de aanslag op Heydrich, gepleegd door twee verzetsstrijders, de Tsjech Jan Kubiš en de Slowaak Jozef Gabčík, in mei 1942. En nog preciezer: het gaat om een jonge historicus en docent Frans in Praag, die volledig in de ban is van deze aanslag, ook wel ‘operatie antropoïde’ genoemd, en er een boek over wil schrijven.
Want hoe doe je dat? Uit duizenden bladzijden, honderden boeken en tientallen films je eigen verhaal distilleren, je eigen woorden vinden voor wat historici al feitelijk hebben gedocumenteerd en romanschrijvers voor jou ook al hebben verbeeld. Waar liggen bovendien de grenzen? Mag je een historisch personage wel zomaar laten gapen, nerveus laten zijn of een voorkeur voor koffie boven thee geven, terwijl je geen idee hebt of dit conform de werkelijkheid is? Wanneer wordt een verzinsel verraad? Binet maakt ons deelgenoot van zijn twijfel en van dichtbij volg je zijn dilemma tussen trouw aan de waarheid enerzijds en de verleiding van de verbeelding anderzijds.  Het is een originele manier om de lezer aan je te binden en hem mee te laten denken.  
En het werkt. Binet maakt ons vanaf de eerste bladzijde medeplichtig aan het boek dat hij aan het schrijven is. Hij ‘verlaagt’ zijn verzetsstrijder ‘tot de rang van een gewoon personage en zijn daden tot literatuur, het is alchemie en onterend, maar wat kan ik eraan doen?’ Uiteindelijk wint de fictie het van de geschiedenis. Binet is nu eenmaal gegrepen door deze geschiedenis die ‘in romantiek en intensiteit de meest onwaarschijnlijke fictie ver achter zich laat’. Hij ziet alle films die over zijn personages gaan, bezoekt tentoonstellingen, leeft zich volledig in. ‘Londen, Frankrijk, een regering in ballingschap, een dorp genaamd Lidice, cyanidecapsules, granaten, radiozenders en gecodeerde boodschappen, hakenkruisvlaggen, Duitse spionnen, gedeporteerde joden, wraak, een slotenmaker, de geest van het verzet’, allemaal elementen die Binets passie voor avontuur, spanning, heldendom en kwesties van leven en dood aanwakkeren.
In korte hoofdstukken en strakke zinnen schetst hij Heydrichs jeugd in Halle an der Saal, zijn vader, een ‘vrolijke gast’ en antisemiet, zijn blonde moeder, zijn deelname aan het Freikorps, zijn blonde, nazigezinde verloofde en zijn seksverslaving waardoor hij de krijgsmacht wordt uitgegooid. Heydrich neemt dienst bij de SS, valt op door zijn efficiënte ambtelijkheid en zijn onverschillige wreedheid. Om hem in diskrediet te brengen laten rivalen het gerucht rondgaan dat hij joods is. Hitler hecht er geen waarde aan en noemt hem ‘uitzonderlijk begaafd en uitzonderlijk gevaarlijk’. ‘Het zou stom zijn om niet van zijn diensten gebruik te maken’. Binet laat ons stap voor stap zien hoe Heydrich carriëre maakt, maar volgt aan de andere kant ook de instructie van de verzetsstrijders, schetst de mensen die hen helpen en brengt de voortgang van de planning van de aanslag in kaart.
Binet, die ook als persoon erg aanwezig is in het verhaal, maakt ons deelgenoot  van zijn liefde voor Praag en voor zijnTsjechische vriendin. Ademloos volgt hij – en wij met hem – de slimme wijze waarop Hitler de Tsjechische regering klem zet. Zijn kennis over relevante bijfiguren verlevendigt het verhaal. De Franse diplomaat Alexis Léger bijvoorbeeld, als dichter bekend geworden onder de naam Saint-John Perse ‘behoort tot de familie van schrijvers-diplomaten die [hem] tegenstaan als de pest.’ Door omstandigheden is het Léger die het doodvonnis over Tsjecho-Slowakije uitspreekt, arrogant en onverschillig. ‘In zijn geval lijkt mijn instinctieve afkeer bijzonder gerechtvaardigd’.

Terwijl Binet bezig is met het schrijven van HhhH verschijnt De welwillenden van Jonathan Littell. Hij is door het succes ervan ‘door de wijs is gebracht’, het onderwerp van de boeken ligt immers dicht bij elkaar. Hij gaat in de aanval: ‘ik vraag me wel af hoe Jonathan Littell weet dat Blobel, de drankzuchtige chef van het Sonderkommendo 4a, een Opel had. Als Blobel werkelijk in een Opel reed, dan leg ik me erbij neer. Maar als het bluf is, verzwakt dat zijn hele werk.’ Een paar bladzijden verder velt hij zijn oordeel: ‘Ik zie het opeens heel duidelijk: De welwillenden, dat is gewoon ‘Houellebecq bij de nazi’s’.
Precies dit soort terzijdes maakt de aantrekkingskracht uit van Binets roman. Hij is, als kind van zijn tijd, voortdurend in discussie met wat er om hem heen gebeurt, hij beschrijft waarom de toedracht van de aanslag hem fascineert, maar meldt ook hoe het hem persoonlijk vergaat, hoe hij vast komt te zitten en worstelt om verder te komen. Hij schrijft op wat zijn meelezers tegen hem zeggen en betrekt de lezer bij de tot standkoming van zijn roman. Juist dat meta-discours verleidt je en neemt je mee in het toch al spannende verhaal.
Ook
daarom kwam het boek er goed vanaf in een polemiek in Frankrijk over de vraag of je als romanschrijver die de oorlog niet heeft meegemaakt over het nazisme mag schrijven en zo ja, hoe. Naast De welwillenden verschenen er tezelfdertijd nog andere boeken over de Tweede Wereldoorlog: Yannick Haenel publiceerde Jan Karski, een relaas over de Poolse verzetsstrijder, Philippe Claudel kwam met L’enquête, Fabrice Humbert met L’origine de la violence. Claude Lanzmann kraakte Haenels boek, omdat de auteur zich verplaatste in een historische verzetsstrijder op een manier die de waarheid, volgens Lanzmann, geweld aandeed. Jonge schrijvers leven, vond de maker van Shoah, in een obscure tijd zonder duidelijke toekomst. Ze beleven niets, lijden nergens onder. Daarom zouden ze zich een verleden toeëigenen waar ze part noch deel aan hebben gehad. Binets aanpak waarin juist de frictie tussen roman en werkelijkheid zichtbaar maakt, vond, terecht, genade in Lanzmanns ogen.
Laurent Binet: HhhH. Vertaald door Liesbeth van Nes. Meulenhoff. 447 blz. Prijs € 19,95