Tablet & Pen, Literary Landschapes from the modern Middle East

De kersverse ‘onsterfelijke’ Amin Maalouf, de Frans-Libanese auteur die onlangs als nieuw lid van de Académie française werd gekozen, heeft aangekondigd dat hij actief zal bijdragen aan het werk van de commissie die zich bezig houdt met de etymologie van het Frans. Het gaat het hem er niet alleen maar om aan te geven dat veel Franse woorden van Arabische oorsprong zijn: het aangeven hoe talen met elkaar verbonden zijn ‘gaat veel verder dan het taalkundige aspect’ en ‘geeft een veel bredere boodschap af’. Als je kunt aangeven hoe innig talen met elkaar verbonden zijn, bedoelt Maalouf, zullen mensen die die verschillende talen spreken ook sneller geïnteresseerd zijn in elkaars taal en cultuur en, wie weet, in het verlengde daarvan, in elkaar.
Een variant op deze gedachte ligt ten grondslag aan de prachtige uitgave Tablet & Pen, Literary Landschapes from the modern Middle East, samengesteld door de Iraans-Amerikaanse auteur en wetenschapper Reza Aslan. In dit vuistdikke boek bracht hij tientallen fragmenten bij elkaar uit honderd jaar literatuur uit het Midden-Oosten, van Marokko tot Iran, van Turkije tot Pakistan. Een legertje van 77 vertalers vertaalde zijn selectie van korte verhalen, essays, gedichten en romanfragmenten uit het Arabisch, het Perzisch, het Turks of het Urdu naar het Engels.



Wie het boek leest, zo denkt Aslan, zal hopelijk voortaan bij de term ‘Midden-Oosten’ niet meer in eerste instantie denken aan terrorisme, fanatisme en gewelddadige islam. Het moet maar eens afgelopen zijn met die stereotiepe clichés die het westen koestert ten aanzien van alles en iedereen uit het Midden-Oosten, met de negatieve beelden, de angst en de afkeer. Dit boek wil een stap zijn op weg naar een nieuw paradigma, een positief beeld van het mozaïek dat het moderne Midden-Oosten is. Net als Maalouf is Aslan ervan overtuigd dat muziek, literatuur en beeldende kunst een brug kunnen slaan tussen mensen uit verschillende werelddelen die louter vooroordelen en negatieve beelden koesteren ten opzichte van elkaar.
Interesse is er in ieder geval wel. Het boek werd in de anglofone wereld een ‘surprise hit’, net als Aslans eerdere antologie met de provocerender titel Literature from the ‘Axis of Evil’: Writing from Iran, Iraq, North Korea and Other Enemy Nations. Beide boeken waren een initiatief van Words without Borders, een organisatie die de VS ervan wil doordringen dat er buiten de grenzen van Amerika ook literatuur wordt geschreven. En dat die ook nog eens interessant is. Words without Borders,  opgericht in 2003, stelt zich tot doel internationale literatuur te vertalen, uit te geven en te promoten – en dat alles voor een Engelstalig publiek. Iedere maand zijn op de website http://wordswithoutborders.org/ een aantal nieuw vertaalde verhalen, gedichten of essays te vinden, die uitgevers en lezers op ideeën kunnen brengen. Het on-line tijdschrijft is een bron van inspiratie en literaire ontdekkingen en wordt maandelijks door 30.000 nationale en internationale volgers bezocht. In Nederland begon het Letterenfonds onlangs met een vergelijkbaar initiatief op www.schwob.nl.
Hoe inspirerend is Tablet & Pen? Is zo’n anthologie daadwerkelijk in staat het gangbare beeld van het Midden-Oosten te veranderen? Inspirerend en educatief is het boek absoluut. Aslan heeft niet alleen een groot aantal literaire fragmenten naast elkaar gezet, maar ook een overtuigende, becommentariërende, rode lijn in die enorme hoeveelheid teksten aangebracht.  Wat de hele regio samenbindt is de koloniale ervaring van het Westerse imperialisme, de geschiedenis van uitbuiting en ongelijkheid, van de strijd voor onafhankelijkheid en de interne machtsstrijd die volgde.  Chronologisch doorloopt de lezer de hele eeuw. Van 1910 tot 1950 is literatuur vooral een middel voor het scheppen van een nationale identiteit: veel Arabische landen voeren hun onafhankelijkheidsstrijd, het nieuwe Turkije zoekt naar een middel om uitdrukking te geven aan de nieuwe staat en op het Indiase continent probeert het nieuwe Pakistan zijn stem te vinden. In de dertig jaar daarna, tot 1980, worden conflicten uitgevochten, groeit en verstedelijkt de bevolking in het Midden-Oosten en neemt de werkeloosheid toe. Schrijvers en dichters worden de woordvoerders van het volk en vertegenwoordigen vooral de dissidente, kritische stemmen. De afgelopen dertig jaar staan, volgens Aslan, ook literair gezien, in de schaduw van 9/11 en de War on terror. Tegelijkertijd verwatert het begrip ‘grens’,  een hele nieuwe geglobaliseerde schrijversgeneratie weet nauwelijks meer wat daarmee bedoeld wordt.
Met nadruk schrijft Aslan dat hij geen anthologie van literatuur uit ‘de moslimwereld’ heeft willen maken. Niet alleen identificeren veel schrijvers zich helemaal niet met de term ‘moslim’, er bestaat volgens hem ook helemaal niet zoiets als een eenduidige, monolithische moslimwereld. Je kunt je ook afvragen of de term ‘landschap van het moderne Midden-Oosten’ voor iedereen ook per definitie Turkije, India en Pakistan omvat. Het gaat Reza niet zozeer om nationaliteiten of grenzen, maar om ‘intention, circumstance and setting’, en dan vooral om het gemeenschappelijk ervaren gevoel altijd maar te worden weggezet als ‘de ander’, de ‘vreemdeling’ – door de Amerikaan, de Europeaan, de westerling wel te verstaan.
In zijn boek heeft Reza dus vooral stemmen verzameld die dat beu zijn, die luid en duidelijk tegen die stigmatisering protesteren, of dat nu vroeg in de 20e eeuw was of nog maar een jaar of tien geleden. Zijn boek opent met een fragment uit een manifest van de Libanees-Amerikaanse schrijver Khalil Gibran (1883 – 1931), The future of the Arabic Language uit 1923, waarin de kracht en de macht van het Arabisch wordt gezongen.  Het Arabisch nationalisme ging samen met een herleving van het Arabisch in de door de Turken bezette landen: ‘Let your national zeal spur you t
o depict the mysteries of pain and the miracles of joy that characterize life in the East, (do not) translate the most beautiful and the most respected of what the Westerners have written’. Uit dezelfde periode citeert Reza bijvoorbeeld ook de grote Turkse schrijver Nâzim Hikmet, de Perzische auteur Sadegh Hedayat en werk van de Pakistaan Muhammad Iqbal.
De periode 1950 – 1980 laat Reza beginnen met de woorden van de Palestijnse schrijver Ghassan Kanafani: ‘politiek en de roman zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden’. De postkoloniale generatie Arabische auteurs komt op voor de onderdrukten en de armen en doet dit in een een combinatie van door het Westen geïnspireerde vrije verzen en traditioneel Arabisch ritme, zoals de Syrische dichter Zakariyya Tamir en de Irakees Mozaffar al-Nawwab. De poëzie van de beroemde, eeuwige Nobelprijskandidaat, de  Syrisch-Libanese dichter Adonis draait om het thema van de Arabische identiteit terwijl zij tegelijkertijd is geïnspireerd op de gedichten van T.S. Eliot en Walt Whitman. De stichting van de staat Israël in 1948 en de vernedering van de Arabische legers door Israël in 1967 brachten decennialang alle pennen in beweging. De droom van een pan-Arabische eenheid viel in duigen en wordt weerspiegeld in literatuur over sociale chaos en politieke onderdrukking. Ter illustratie neemt Reza vertalingen op uit werk van de Egyptische schrijver Yusif Idris (The aorta), Haydar Haydar uit Syrië (The dance of the savage prairies) en van de enige Arabische auteur die ooit de Nobelprijs kreeg, Naguib Mahfouz (The seventh heaven).
Prachtig, en prachtig vertaald ook, is de poëzie van de Iraanse dichteres Forugh Farrokhzad (1935 – 1967), die profiteerde van een korte periode van vrijheid in haar land, verboden thema’s verwoordde en de situatie van haar sekse aan de orde stelde. ‘A window for seeing./ a window for hearing./ A window like a well (..)/ One window is enough for me. Of: ‘I have sinned a rapturous sin/In a warm enflamed embrace,’/Sinned in a pair of vindictive arms,/ arms violent and ablaze.’
De periode vanaf 1980 is een tijdperk van ongekende onrust en verandering, van de Iraanse revolutie tot de intifada, van 9/11 tot de opkomst van de islamisten – het Midden-Oosten is heftig in beweging, wat je volgens Reza terugziet in de literatuur van nu, ‘unique and vibrant’. Literatuur is bovendien, door de globalisering, grenzeloos geworden. Arabische schrijvers stellen hun pen niet zozeer in dienst van politieke doeleinden, de strijd tegen de invloed van het Westen of nationalisme. Ze kijken naar zichzelf, naar de wereld waarin ze leven en geven uiting aan hun gevoelens daarover.
Indrukwekkend zijn de paar pagina’s van de Irakese schrijfster Haifa Zangana (1950) over angst, arrestatie en de praktijken in de Abu Ghraib gevangenis. ‘What is to happen? What will we do? What will our future society – our dream – be like? (..) I wonder if.. is still alive?’. Geestig is het fragment van de Iraans-Armeense schrijfster Zoya Pirzad (1952) wier werk in Franse vertaling succesvol is. De laatste dichtregels zijn van de Iraanse dichter en journalist Alireza Behnam (1973) waarin oorlog en geschiedenis door elkaar heen zijn gevlochten, ‘ask me about the future/I’ll reply in Babylonian.
Literatuur wil een venster zijn op andere werelden, schrijft Reza, laat Tablet & Pen dan een verzameling patrijspoorten zijn die een glimp laten zien van het literaire landschap van het Midden-Oosten.
Voor wie erdoor wil kijken gaat er een wereld open.  

Tablet & Pen. Literary Landscapes from the modern Middle East. Edited by Reza Aslan. A Words without borders anthology. W.W. Norton & Company, New York/London. 657 blz. Prijs € 35,95

Interview met Turkijes populairste auteur: Elif Shafak

Rust is niets voor haar, van stilte wordt ze nerveus, schrijven doet ze het liefst midden tussen de mensen. Wellicht heeft ze daarom voorgesteld elkaar te treffen in het Serpentine Café in Hyde Park, vlakbij Winter Wonderland, waar tegen Kerst half Londen zich verzamelt rond de ijsbaan, het circus, het houtvuur en de food fair. Schrijfster Elif Shafak (1971) woont tegenwoordig met haar twee jonge kinderen in Londen, maar reist zo vaak mogelijk naar Istanboel, waar haar man woont en werkt. Als dochter van een alleenstaande Turkse diplomate is ze opgegroeid met de hectiek van koffers pakken, verhuizen en weer opnieuw beginnen. Na haar studie sociale en politieke wetenschappen doceerde ze aan universiteiten in Istanbul en de VS. Voortdurend reisde ze heen en weer. Tegelijkertijd schreef ze een literair oeuvre bij elkaar van inmiddels een tiental internationaal succesvolle romans, van De bastaard van Istanbul tot Het luizenpaleis en Geheim. Het maakte haar tot Turkijes populairste schrijfster.


In haar leven miste Shafak precies datgene in het leven ,,wat iedereen nodig heeft, een centrum, continuïteit en coherentie. Ik had vanaf mijn jeugd nooit een centrum, ik ben niet in een stabiele gezinsomgeving opgegroeid. Ik was geen onderdeel van een een grote patriarchale familie zoals andere kinderen van mijn leeftijd. In mijn gezin lag de autoriteit niet bij een vader, maar bij een alleenstaande moeder en, gedurende een bepaalde periode, mijn grootmoeder. Met mijn moeder leidde ik een nomadisch leven, je kon vandaag hier zijn en morgen daar”.
Werd daarom het schrijven uw centrum?
Ja, je bent nog steeds niet echt ergens geworteld, maar je bestaat niet meer uit louter deeltjes die in de ruimte zweven. Ik neem mijn verbeelding overal met me mee, alles wat ik nodig heb is pen en papier. Als je schrijft verbind je al die stukjes met elkaar. Het helpt je ook bepaalde thema’s te herkennen die belangrijk voor je zijn. Schrijven is als een spiegel, het laat je zien dat je geen pure chaos bent.
In januari verschijnt Zwarte melk, een roman waarin Shafak schrijft over de postnatale depressie waarin ze belandde na de geboorte van haar eerste kind. Ze laat er meerdere vrouwelijke ‘ikken’ aan het woord,  stemmen die zich in haar roerden, ieder een afspiegeling van haar meervoudige identiteit.
Waarom voor het eerst een autobiografische roman?
Mijn eigen leven was tot nu toe nooit het startpunt van een boek, doorgaans vind ik mezelf saai. Wat me intrigeert zijn andere levens, andere mensen – daar verplaats ik me graag in. Maar nu had ik de behoefte naar binnen te kijken, ik moest mezelf hervinden. Schrijven helpt daarbij. Zwarte melk is voor mij niet alleen een boek over postnatale depressie, maar over creativiteit en pluraliteit. Iedereen heeft meerdere stemmen in zich, vrouwen én mannen. Mijn boek gaat over de noodzaak met die stemmen onderling een innerlijke democratie te bereiken.
Een ander voorbeeld van de fragmentatie die je in het leven en werk van Elif Shafak terugvindt, is het feit dat ze in twee talen schrijft, Turks en Engels.
We zijn niet dezelfde persoon in de ene en in de andere taal. Een taal vormt ons, bepaalt de manier waarop we denken, spreken, interpreteren. Toen men in de jaren ’20 een nieuwe Turkse staat creërde, was het Turks daar een belangrijk onderdeel van. Woorden van Perzische, Arabische en Soefi-oorsprong moesten verdwijnen. De taal moest homogener worden. Daar sta ik erg kritisch tegenover. Als er twee woorden zijn voor ‘glas’ bijvoorbeeld, een oud en een nieuw, dan kan ik het oude niet gewoon weggooien en door het nieuwe vervangen. Als onze woordenschat krimpt, slinkt ook onze verbeelding.
Wanneer kiest u voor Engels, wanneer voor Turks?
Het verhaal beslist. Engels is niet mijn moedertaal, maar er zijn steeds meer ‘laatkomers’ zoals ik, een nieuwe categorie mensen die in het dagelijks leven een andere taal gebruiken dan hun moedertaal. Als ik over verdriet schrijf, kan ik dat gemakkelijker in het Turks doen, het Turks is melancholieker. Voor humor, ironie of filosofie leent het Engels zich beter.
In Turkije is onlangs een nieuw boek van u verschenen, Iskander, dat sindsdien in de bestsellerlijst staat. In het Engels gaat het boek ‘Honour’ heten.
Dat boek heb ik eerst in het Engels geschreven, toen in het Turks vertaald en herschreven. De cover heeft in Turkije enorm opzien gebaard. Het is een foto van mijzelf als man, in een mannenpak. Iedereen was geshockeerd. Het gaat over een half Turkse, half Koerdische familie, over individu versus familie-eer. Ik wilde laten zien hoe we mannelijkheid construeren, hoe we onze zonen opvoeden als sultans in huis en hoe liefde daardoor onmogelijk gemaakt wordt.
U schrijft veel over het soefisme. In de VS is de 13e eeuwse Perzische soefi-mysticus Rumi zelfs de meest gelezen dichter. Hoe verklaart u dat?
We leven in een versplinterde, gepolariseerde wereld, met veel vooroordelen en xenofobie.
Juist daardoor ontwikkelen mensen een spiritueel verlangen. Mensen die een gedicht van Rumi lezen worden erdoor geraakt, ook al spreken ze geen Iraans of Turks, ook al weten ze niets van de islam. Dat heeft niets met kennis of onderwijs te maken. Die herkenning zit in onze ziel, het is onderdeel van de universele wijsheid die we delen, ongeacht onze huidskleur, onze sekse of ons geloof. Ongeacht hoe rijk of succesvol je bent, we voelen diep in onszelf dat we incompleet zijn en het is goed om naar die innerlijke stem te luisteren. Tegelijkertijd is er godzijdank een groeiend gevoel van verbondenheid in de wereld. Door de financiële, ideologische crises, maar ook door het terrorisme zijn we ons ervan bewust geworden hoe onderling verbonden we zijn. Niemand is meer geïsoleerd, niemand heeft meer de luxe te zeggen: dat gebeurt elders op de wereld, dat gaat me niet aan. Als een Pakistaan ongelukkig is, beïnvloedt dat het leven van een Spanjaard of een Canadees. We delen alles, alle verhalen zijn onderling verbonden.
Welke vraag je ook stelt, steeds komt Shafak terug op het vertellen van verhalen. Verhalen reizen de grenzen over, zijn universeel, hebben geen paspoort nodig. Ze observeert, volgt de verhalen van mensen, reflecteert, neemt ze met zich mee op reis. Als een ekster pikt ze de verhalen op en neemt ze mee naar een andere plek. Ook de Occupy-beweging beschouwt ze in eerste instantie als een interessant verhaal.
Die beweging bevraagt het centrum. Jarenlang hebben we een eurocentrische houding gehad. Europa was het centrum van alles. Nu zijn er andere politieke, ideologische en financiële centra ontstaan. Het paradigma is verschoven naar Brazilië, India en Turkije, de nieuwe economische machten. Ik ben altijd geïnteresseerd in verhalen uit de periferie. Die zijn lokaal gevormd en universeel van betekenis. Rumi gebruikte de metafoor van het kompas: het ene been van het kompas staat vast, het andere trekt cirkels, gaat de wereld in. Het is belangrijk om Nederlander of Turk te zijn én wereldburger. Zo vinden we de overlappende gebieden die ons binden. Als je één strikt gedefinieerde identiteit hebt, vind je nauwelijks dingen die we gemeen hebben.
Ja, van de Nederlandse politicus Wilders en zijn uitspraken over de islam heeft ze gehoord. Ook van de mening van sommige politici dat Nederlanders maar één paspoort mogen hebben en één nationaliteit.
Ik vrees dat iedere extreme uitspraak elders op de wereld een ander soort extremisme creërt. Anti-islam retoriek creërt meer anti-Westerse sentimenten, anti-Westerse gevoelens roepen meer anti-oosters discours op, het is een vicieuze cirkel. Islam is net als het jodendom en het christendom een wereldreligie. Die is niet monolitisch, bestaat niet uit één kleur, één stem, is niet statisch, maar dynamisch. Er zijn zeker extremisten die zich moslim noemen, maar je kunt hun visie niet generaliseren en als representatief beschouwen voor de hele islamitische wereld, met miljoenen mensen zoals mijn grootmoeder, vol van liefde, vol compassie.
Dat mensen maar één paspoort zouden mogen hebben, is een grote vergissing. We zouden juist het tegenovergestelde moeten verdedigen. We hebben meer mensen nodig met een band met meer dan één cultuur. Waarom zouden we de opties die mensen hebben verkleinen in plaats van vergroten? Waarom zou iemand niet tegelijkertijd Nederlands én Amerikaans staatsburger kunnen zijn? Of Nederlands en Marokkaans of Turks? Extremistisch gedachtegoed tolereert geen meervoudigheid. Maar dat is wel de realiteit van de wereld waarin we leven.
In de New York Times publiceerde u een artikel getiteld ‘Finally, Turkey looks East’. Hoe kijkt Turkije momenteel naar Europa?
Je kunt niet generaliseren, Turkije is zo’n heterogene maatschappij. Maar als ik kijk naar de Turkse media, dan is het feit dat sommige Franse politici Turkije’s EU lidmaatschap hebben verworpen wel aanleiding tot wrok. Als je hoort dat je ergens niet welkom bent, ga je ergens anders naar toe. Maar nog steeds willen veel Turken, ik ook, dat ons land lid wordt. Op de lange termijn is het gezonder als mensen met verschillende achtergrond dezelfde waarden hebben van democratie, mensenrechten en vrijheid van meningsuiting. Van oudsher zijn wij Turken opgegroeid met literatuur uit het Westen, niet met die uit het Oosten. We kennen de Franse schrijver Balzac beter dan de Egyptische Nobelprijswinnaar Naguib Mahfouz. Vroeger beschouwde de Turkse elite Europa als het ideaal, ze wilden oosterse elementen laten verdwijnen. Sommige delen van de Turkse militaire en politieke elite wilden, begin vorige eeuw, een heel nieuwe staat bouwen zonder rekening te houden met onze geschiedenis. Vergelijk dat eens met Engeland, waar er 500 jaar oude tradities zijn! Nu groeit in Turkije het besef dat continuïteit geven aan het verleden belangrijk is, er wordt meer verbinding gezocht met het oosten. Turkije is seculier en democratisch. Ik zeg niet dat de democratie er volwassen is, maar het heeft lang geleden wel voor democratie gekozen. Het is een dynamisch land, waar de grote meerderheid jong is en moslim. Turkije brengt dus een heleboel elementen samen, uit het westen én het oosten, van het verleden én de toekomst.
Wat ziet u als de grootste uitdaging voor de komende tijd?
Het creëren van een gezonde coëxistentie, niet alleen voor Turkije en de EU, maar overal. Hoe te leven zonder elkaar als bedreiging te zien? Als schrijver weet ik dat creatieve energie voortkomt uit de botsing van verschillen, of dat nu economisch, sociaal of filosofisch is. Creativiteit wordt niet gevoed door monotonie en onveranderlijkheid. Ik word bang van homogene plekken, waar iedereen op elkaar lijkt, waar het leven altijd hetzelfde is, waar ieder onderscheid verdacht wordt gevonden. Uit onveranderlijkheid komt geen creatieve kracht voort, uit vermenging wel.

Na de verontwaardiging de hoop

Meer dan 2,1 miljoen exemplaren zijn er in Frankrijk verkocht van Indignez-vous! (in het Nederlands vertaald als Neem het niet!) en nog eens één miljoen buiten de Franse grenzen. 34 vertalingen zijn er inmiddels wereldwijd verschenen van het kleine boekje dat in staat is gebleken jongeren in vele landen te mobiliseren: de ‘verontwaardigden’ (les indignés) zijn inmiddels een begrip geworden. De agenda van de 93-jarige oud-ambassadeur, oud-verzetsstrijder en -gedeporteerde, schrijver en dichter Stéphane Hessel lijkt dan ook op die van een popster. Overal roept hij zijn toehoorders op zich werkelijk als burgers te gedragen, hun stem te verheffen en te protesteren tegen de groeiende kloof tussen arm en rijk, de miserabele toestand van migranten in Europa en de teloorgang van de planeet, om maar een paar zaken te noemen. Zolang zijn benen hem willen dragen, zijn geest nog helder is en zolang hij nog invloed kan uitoefenen, reist hij de wereld rond, verklaarde hij onlangs in Zweden.
Het enorme succes van zijn pamflet is waarschijnlijk mede te danken aan zijn heldere en toegankelijke taal evenals aan de gestructureerde gedachtengang – orde in de chaos. Sindsdien verscheen ook Engagez-vous!, een interviewboek met Hessel en zijn autobiografie in meerdere delen, Tous comptes faits..ou presque, die ook hoge verkoopcijfers halen.
Recent publiceerde Hessel opnieuw een handzaam boekje van 60 bladzijden, getiteld Le chemin de l’espérance, ditmaal in samenwerking met zijn oude ‘strijdmakker’, de Franse filosoof en socioloog Edgar Morin (90). De samenwerking kwam tot stand na een publicitair relletje. Uitgeverij Fayard maakte in advertenties voor een nieuw boek van Morin gebruik van het succes van Hessel.  ‘Verontwaardigd zijn is niet genoeg’, luidde de slogan voor dat boek La voie (De weg), ‘Morin wijst de weg’. Samen deden de heren eind oktober een openbare oproep ‘Opdat Frankrijk de weg van de hoop hervindt’ en presenteerden zij hun nieuwe boekje.
Weer richten de auteurs zich direct tot hun medeburgers. Onder verwijzing naar het 11e en 12e couplet van de Marseillaise (‘Het Frankrijk dat Europa bewondert/heeft de Vrijheid herwonnen/en iedere burger ademt/ onder de wetten van de gelijkheid’) kondigen ze aan dat het boekje een aanklacht is tegen de ‘perverse gang van zaken van een blinde politiek die ons de afgrond in duwt’. Ze kondigen een nieuwe politieke vorm aan en ‘een nieuwe hoop’. De hydra van het financiële kapitalisme, het economische liberalisme en allerlei vormen van fanatisme zorgen voor de ondergang van de wereld. Onze planeet is ‘veroordeeld tot de dood of tot de metamorfose’.
Het wordt de metamorfose, natuurlijk, en hoe die kan worden bewerkstelligd hebben Hessel en Morin helder onder woorden gebracht. Mondialiseren én demondialiseren; groeien én de groei temmen; onze idiote levensstijl van overbodigheid en oppervlakkigheid over boord gooien; samenwerken in Europa en gemeenschappelijke regels ten aanzien van immigranten definiëren; strijden tegen het algemene gebrek aan empathie; de bureaucratie beteugelen; het begrip solidariteit opnieuw leven inblazen. Het gaat er hen nadrukkelijk níet om de westerse beschaving te handhaven. In tegendeel, ze tonen op iedere bladzijde aan waar het die civilisatie aan schort. De oplossing kan alleen komen uit een synthese van het beste uit alle beschavingen.  Hun ideeën vatten ze in de term ‘goed-leven (bien-vivre)’, zo heet dan ook de nieuwe politiek die ze lanceren, waarbij ze nadrukkelijk een beroep doen op politiek links. Het lijdt geen twijfel dat velen, na eerder gehoor te hebben gegeven aan de oproep tot verontwaardiging, deze weg van de hoop zullen willen inslaan.

Stéphane Hessel, Edgar Morin: Le chemin de l’espérance. Fayard. 61 blz. € 5.

Cosmopolitisch Québec

Boris Bogdanov verlaat op zijn achttiende Rusland om in het jeugdijshockeyteam van Québec de sterren van de hemel te gaan spelen. In zijn eerste wedstrijd ligt al na 45 seconden zijn arm uit de kom. Zijn carrière ligt aan diggelen nog voordat hij echt is begonnen. Gelukkig is Bogdanov ook een wiskundige. Zijn passie geldt de ‘knopentheorie’, ‘een complex wiskundig model waarmee doodeenvoudige dingen uit het dagelijks leven kunnen worden verklaard’. Voor zijn promotieonderzoek richt hij zich op de observatie van vier exotische vissen in een aquarium. Hij wil bewijzen dat de vissen bij een gelijkblijvende temperatuur van 32 graden altijd hetzelfde parcours afleggen. Dat parcours zal alleen veranderen als er een nieuwe vis in het aquarium komt. Zo zal hij kunnen aantonen ‘dat je niet zelf je eigen levensweg’ kiest, maar dat  anderen dat voor je doen.
Om deze opzienbarende stelling te bewijzen hangt Bogdanov jaar in jaar uit met zijn neus boven zijn aquarium en meet hij om de haverklap de temperatuur van het water. Totdat een aanval van extreme kou en ijzel de stad Montréal in zijn greep krijgt en de stadsverwarming het laat afweten. De paniek slaat toe – en niet alleen bij hem.
Bogdanov is maar een van de personages uit de onlangs in het Nederlands vertaalde roman van de Quebecoise fotograaf,  journalist en scenarioschrijver Pierre Szalowski. Met zijn geestige verhaal over de ijzel in Montréal en hoe die het leven van velen doorslaggevend verandert, treedt hij duidelijk in de voetstappen van die andere succesvolle auteur uit Québec, Nicolas Dickner. Net als in diens recente roman, Tarmac, zit Szalowski’s boek vol met hilarische ontmoetingen, wetenschappelijke zin- en onzin en kinderen die het maar moeten zien te rooien. Je kunt er een avond prettig ongecompliceerd mee doorbrengen, écht lastige kwesties snijdt Szalowski niet aan en bovendien trakteert hij zijn lezer ook nog op een happy end.
De stelling van Bogdanov dat ‘anderen je levensweg voor je kiezen’, wordt daarentegen op een indrukwekkender manier geïllustreerd door Kim Thúy in haar bekroonde roman Ru. Die anderen die haar levensweg bepaalden, zijn de machthebbers in Vietnam waar zij in 1968 in Saigon werd geboren, haar ouders die voor het dictatoriale regime vluchtten, de Canadezen die het gezin opvingen, maar ook haar oom Twee die haar in een prinses veranderde en haar autistische zoon die haar dwingt opnieuw anders naar het leven te kijken. De vertelster, Thúys alter ego, werd geboren ‘onder avondluchten verfraaid met vuurpijlen en doorsneden met raketten en kogels. Mijn geboorte moest de verloren gegane levens vervangen. Mijn leven moest dat van mijn moeder voortzetten’. Maar dat liep anders, het gezin behoorde tot de boat people, de vijanden van de communisten die er beter aandeden het land te ontvluchten.  
In korte, heftige maar onsentimenteel opgeschreven beelden van steeds enkele alinea’s, leidt Thúy ons door de gebeurtenissen die haar leven kleurden: de communistische inspecteursoldaten die hun huis bezetten, de lessen heropvoeding op school, het meisje dat door de zee werd verzwolgen, de vader die ieder van zijn vijf kinderen op aparte boten zette terwijl hij zelf de gevangenis inging, de gaten in de grond met uitwerpselen van tweeduizend mensen in het vluchtelingenkamp in Maleisië. De ene moeder kan liefde uitdrukken ‘in het aantal harten op een kaart of het aantal drakenverhalen dat je hem onder een donzen dekbed vertelt’, de andere laat dat tot uitdrukking komen ‘in het vrijwillig wegsturen van haar kinderen’. Van een vroege jeugdherinnering, een meisjesvriendschap, switcht Thúy naar haar moeder die zich op haar vijfenvijftigste opnieuw uitvond, pas toen kon ze gaan leven. Ze vertelt van het broodrooster, een cadeau van hun Canadese buren die het voorwerp als onmisbaar beschouwden, maar dat nooit werd gebruikt omdat ze immers rijst aten. Toch werd het een dierbaar eerste ankerpunt. Ze bekijkt de meisjes in Montreal met hun tatoeages, ‘die littekens willen hebben die voor eeuwig scherp afgetekend staan op hun huid’ en denkt onwillekeurig aan de hoertjes in Hanoi ‘die ook littekens hebben die nooit meer weggaan, en zo diep zitten dat ze voor het blote oog onzichtbaar zijn’.
Het gezin van Kim Thúy vond asiel in Québec, waar er huizen voor hen waren, waar vrijwilligers zich om de inrichting bekommerden en hen gastvrij wegwijs maakten in hun nieuwe vaderland. Ze ging studeren, net als haar broers, werkte als vertaler en tolk, werd advocaat, startte een Vietnamees restaurant, reisde naar Hanoi om daar drie jaar haar steentje bij te dragen. Hoe Canadees en geaccepteerd Thúy zich ook voelt, haar herinneringen blijven deel van haar leven. Haar ouders zullen haar geen erfenis nalaten maar wel ‘de rijkdom van hun herinneringen, waardoor wij de schoonheid kunnen zien van een tros blauweregen, de breekbaarheid van een woord, de kracht van verwondering. En ze hebben ons voeten gegeven om naar onze dromen te lopen’.
In het Frans betekent ru letterlijk ‘beekje’, vermeldt de eerste pagina van het boek, en figuurlijk ‘stromen, van tranen, bloed, geld. In het Vietnamees betekent ru ‘wiegeliedje’. Wat is dat toch met de titels van Franstalige auteurs die over Vietnam schrijven? Ook Het kleine meisje van meneer Linh, dat een vergelijkbare thematiek heeft, doet zo popperig aan. Gelukkig zal geen lezer Ru als een wiegeliedje lezen, wel als een indrukwekkende literaire prestatie van een jonge Vietnamese immigrante die, eenmaal op een stinkende vissersboot aan de dictatuur ontsnapt, een nieuw leven wist op te bouwen.

Pierre Szalowski: Vissen veranderen bij kou van zwemrichting. Vertaald door Richard Kwakkel. Lebowski Publishers. 207 blz. Prijs € 17,50
Kim Thúy: Ru. Vertaald door Hanneke Los. Van Gennep. 165 blz. Prijs € 14,95

Wie krijgt de Goncourt 2011?

De verteller van Les souvenirs is een jongeman die schrijver wil worden en daarom een baantje als nachtwaker in een hotel heeft gezocht. Juist aan de nachtelijke rafelranden van de maatschappij, als de ‘menselijke domheid’ slaapt,  zal zijn ‘vermoeide genie’ ontwaken, hoopt hij. Op een dag verdwijnt zijn grootmoeder uit het verzorgingstehuis waar ze sinds kort, tegen haar zin is ondergebracht. Hij gaat naar haar op zoek, slaapt twee dagen en nachten niet. Na een hazeslaapje wordt hij wakker en weet hij even niet waar hij is. Er komen ‘vreemde flarden’ boven, ‘die je jaren met je meedraagt zonder dat je echt weet waarom. Je weet niet waarom de herinnering dit of dat moment uitkiest om boven te komen. (..) Er zijn kleuren, stemmen, momenten (..), beelden die als speleologen boren in de rots van je kindertijd’, waardoor je je nog even kunt koesteren in ‘de illusie van de tijd die stilstaat’.
David Foenkinos kent zijn Proust, dat lijdt geen twijfel. Maar de persoonlijke observatie –  beelden uit de jeugd of nog recenter die zich opdringen -, geldt in bredere zin voor de Franse rentrée van dit jaar. De afgelopen jaren was er een toenemend aantal romans over de oorlog, de Eerste, de Tweede of de Algerijnse; ook steeg toen het aantal romans van Franstalige auteurs van buiten Frankrijks grenzen en kregen ze bovendien meer aandacht. Franstalige auteurs die de speelden met de Franse taal, die haar oprekten, vernieuwden en daarmee oude literaire thema’s op een andere manier verwoordden vielen zelfs in de prijzen. Dit jaar lijkt de trend, zeker als je uitgaat van de nominaties voor de prix Goncourt, het absolute ‘hier en nu’ te zijn. Het literaire gereedschap is het vergrootglas eerder dan de groothoeklens of de verrekijker. Geen romans met een spetterende politieke lading, geen taalkundig vuurwerk van buiten de grenzen, geen historische panorama’s (met één uitzondering) maar wel boeken die zich ‘als speleologen’ in onze tijd boren, die naar onze kindertijd kijken of, vooruit, naar die van onze ouders. We lezen boeken over het tijdperk waarvan we zelf deel uitmaken. Het gaat over ons.
Hoe gaan wij bijvoorbeeld met onze ouderen om? Dat lezen we bij David Foenkinos (1974) in zijn soepel geschreven en geestige roman Les souvenirs. De vader van zijn verteller gaat met pensioen. Na de warme woorden van het afscheid krijgt hij het restje appelsap mee naar huis. Afgedankt, opgeborgen. De verteller bezoekt zijn grootmoeder in het bejaardentehuis, waar ze is omringd door lelijke dingen, zoals afzichtelijke schilderijen van een koe. Waarom geen schoonheid voor oude mensen wier leven al zoveel lelijkheid heeft gekend? Iedereen is altijd bang voor de dood, maar wat de verteller in het verpleegtehuis ziet is heel wat anders: het wachten op de dood en vooral ‘de angst dat die niet zou komen’. En is de dood eenmaal gekomen dan wordt het leven van de achterblijver ‘een machine om onze ongevoeligheid te verkennen’. ‘Je overleeft de doden immers zo gemakkelijk.’
Maar is dat zo? Hoe gaan we verder nadat een dierbare uit het leven is gestapt? Daarmee worstelt Delphine de Vigan (1966) in Rien ne s’oppose à la nuit, de roman die ze schreef om de zelfmoord van haar moeder te verwerken. In ruim 400 bladzijden schetst ze haar leven, dat van haar ouders, ooms en tantes en ook haar eigen jeugd. Een jeugd gekenmerkt door zelfmoord, dodelijke ongelukken, scheidingen en een wanhopig streven naar geluk en evenwicht. Overleven wil ze, verder met haar bestaan, maar eerst moet ze door dat pijnlijke dal van het verleden. ‘Vandaag is het vierenveertig minuten over tien en zit ik aan mijn oude PC die ik vervloek om zijn traagheid maar adoreer om zijn geheugen, vandaag weet ik hoe kwetsbaar alles is en dat ik nu moet schrijven en tot het eind moet gaan. Huilen kan altijd nog’.
Bovenop de ‘air du temps’ zit ook Morgan Sportès (1947) in zijn boek Tout, toute de suite, dat hij zelf karakteriseert als een ‘feitenverhaal’. We vragen ons vaak af ‘welke wereld we achterlaten aan onze kinderen’, luidt zijn aan Jaime Semprun ontleende citaat. Maar de écht verontrustende vraag is ‘aan wélke kinderen we de wereld achterlaten’. Aan de jongeren uit dit boek, zo rond de 19, wil je liever helemaal niets achterlaten. Sportès doet het feitelijke relaas van een gruwelijke gebeurtenis uit 2006 waarover de Franse media destijds uitgebreid berichtten. Een jonge joodse verkoper van mobiele telefoons werd, in een Parijse banlieue, ontvoerd, opgesloten en drie weken lang gemarteld voordat hij werd vermoord. De ‘gang des barbares’ die om losgeld vroeg, dacht zeker te weten dat de familie van de jongen rijk was: het ging immers om joden. Heel sec, alsof hij met een microfoontje alles heeft opgenomen, noteert Sportès de dialogen en de handelingen. Je weet precies wie wat zei, wie waar naartoe rijdt, wie belt met wie en waarom. Nuttig misschien voor de processtukken, maar een boeiende roman wordt het niet.
Ook de journalist en romanschrijver Sorj Chalandon (1952) blijft dicht bij een tragedie die zich nog maar enkele jaren geleden heeft afgespeeld. Hoe gaan we om met verraad? In Retour à Killybegs kruipt hij in de huid van een persoonlijke vriend die zijn familie, zijn vrienden én zijn vaderland verraadt door als lid van de IRA te collaboreren met de Engelse geheime dienst. In twee verhaallijnen volgt Chalandon zijn hoofdpersoon. De ene volgt hem in zijn jeugd, de andere in de laatste dagen van zijn leven, als hij terugkeert naar zijn geboortedorp in de wetenschap dat hij door de dorpsbewoners vanwege zijn verraad vermoord zal worden. Er is niets dat Chalandon niet weet over Ierland, over de geschiedenis van de IRA en haar leden, maar begrijpen waarom zijn ik-persoon een verrader is geworden doet de lezer uiteindelijk niet. Misschien geldt dat ook voor Chalandon zelf, die op zoek naar begrip voor het handelen van zijn vriend, nog midden in een rouwproces lijkt te zitten.
De hoofdpersonen van Lyonel Trouillot (1956, Haïti) en Véronique Ovaldé (1972), beiden prachtige stylisten, gaan op zoek naar dierbaren die ze in de loop van hun leven zijn kwijtgeraakt. Voor de een is het de vader die ze nooit heeft gekend, voor de ander de dochter die met een vriendje is verdwenen. Carole Martinez (1966) laat ons, één-en-twintigste eeuwers op zoek naar zingeving en duiding, zien hoe een vijftienjarig meisje opgaat in spirituele ervaringen, in mystiek en onthechting. Ze weigert zich te schikken in een gearrangeerd huwelijk, een fatale beslissing in de Middeleeuwen. Als een ‘recluse’ leeft ze buiten de wereld, maar ze ontdekt in haar eenzame opsluiting meer over het leven dan de kruisvaarders die tegen de duivel ten strijde trekken.
Strijd en de kunst van het Franse oorlogvoeren – dat is het thema van de enige genominee
rde roman die werkelijk enorme ambitie toont en een fresco schildert dat verder gaat dan een literaire uitwerking van een moment van het ‘hier en nu’. Net als vijf jaar geleden, toen Jonathan Littell uit het niets de Goncourt won, gaat het nu weer om een debuutroman van meer dan 600 bladzijden én om een auteur die ontdekt werd door dezelfde uitgever, Richard Millet van uitgevershuis Gallimard.    L’art français de la guerre heet het boek van Alexis Jenni (1963), een biologieleraar uit Lyon. Het is een (koloniaal) oorlogspanorama met twee hoofdpersonen en op het aantal uitweidingen zou zelfs Laurence Sterne jaloers zijn. De ene verhaallijn is die van een jonge verteller, die in het begin van de golfoorloog in 1991 in Irak het startschot ziet van de Derde Wereldoorlog. De sneeuw valt in Lyon, hij heeft een onbetekend baantje waar het niemand opvalt of hij nu wel of niet aanwezig is. Vanuit het bed van zijn vriendin, tussen de vrijpartijen door, volgt hij die oorlog op de voet. Waarom houdt Frankrijk eigenlijk niet van zijn militairen? Hoe ziet dat eruit, een oorlog, hoe ruikt dat, hoe voelt dat? Zijn hele boek, waarin hij vooral zijn vriend Victorien Salagnon, officier parachutist en tekenaar, oud-strijder in vele oorlogen, aan het woord laat, is in wezen het antwoord op die eerste vraag. ‘Ik zou best een ander leven willen hebben, ‘schrijft hij, ‘maar ik ben verteller. Waarom hebben zoveel schrijvers het over hun jeugd? Omdat ze geen ander leven hebben’.
Het moet wel raar lopen als de Académie Goncourt maandag niet besluit deze ambitieuze roman, de enige die werkelijk een grote greep doet, te bekronen.

Sorj Chalandon, Retour à Killybegs, Grasset
David Foenkinos, Les souvenirs, Gallimard
Alexis Jenni, L’art français de la guerre, Gallimard
Carole Martinez, Du domaine des murmures, Gallimard
Véronique Ovaldé, Des vies d’oiseaux, L’Olivier
Morgan Sportès, Tout, tout de suite, Fayard
Lyonel Trouillot, La belle amour humaine, Actes Sud
Delphine de Vigan, Rien ne s’oppose à la nuit, JC Lattès

Portret van Boualem Sansal, laureaat van de Duitse Vredesprijs 2011

,,In het begin van de jaren 80 reisde ik als jonge ingenieur door het land en zag ik ineens een huis van baksteen, dat zag je verder nergens. Men zei me dat dat het huis van ‘de Duitser’ was, een chemisch ingenieur en ou-SSer, die in concentratiekampen had gewerkt en na de Tweede Wereldoorlog was gevlucht. Via Egypte en Marokko was hij in het Algerijnse leger terechtgekomen. Uiteindelijk trok hij zich terug in een dorpje op het Algerijnse platteland, trouwde de dochter van de stamoudste, nam de lokale leiding over en maakte van het dorp een klein Duitsland”.



Dat is precies de achtergrond van Onvoltooide geschiedenis (Le village de l’Allemand), de onlangs in het Nederlands vertaalde roman van de Algerijnse auteur Boualem Sansal aan wie volgende week de Duitse Vredesprijs zal worden uitgereikt. Sansal (61), even in Nederland op uitnodiging van de Universiteit van Amsterdam, is klein en krom, heeft priemende ogen en draagt  zijn grijze haar in een staartje achter in de nek. Hij is een en al pessimisme, maar straalt een soevereine energie uit. Hier staat een wanhopige man die niet zal knakken. Zijn roman vertelt hoe de twee zonen van deze Duitser ontdekken wie hun vader werkelijk is geweest en wat voor misdaden hij heeft gepleegd. Beiden zijn ze in Algerije geboren en in Frankrijk, bij familie, opgegroeid. Als de oudste zoon hoort dat zijn ouders bij een islamistische terreuraanslag in hun dorp zijn omgekomen, gaat hij terug en brengt een bezoek aan hun graf.
Het is het startpunt van een zoektocht naar het leven van zijn vader, zijn afkomst, diens nazi-sympathie, zijn actieve rol in de kampen en zijn vlucht naar het buitenland. Door alles wat hij ontdekt raakt hij volledig van slag, zijn huwelijk loopt op de klippen, er komt een eind aan zijn voorspoedige carrière. Het dagboek dat hij bijhoudt wordt later, na zijn zelfmoord, gelezen door zijn jongere broer. Het is een pakkend, goed geschreven boek, dat je meeneemt in een afgrond van ontzetting, een roman die draait om schuldgevoel en schuldvraag – en bovendien prangend actueel.
,,De Tweede Wereldoorlog was een racistische oorlog”, zegt Sansal, ,, waarin misdaden tegen de menselijkheid werden gepleegd en een bepaald ras bijna werd uitgeroeid. Ik heb er 30 jaar lang alles over gelezen wat ik maar te pakken kon krijgen, maar ik begrijp er nog steeds niets van. In Algerije werden aan het begin van de jaren ’90 200.000 mensen gedood door de islamisten, alleen omdat het geen islamisten waren. Hoe dat te vertellen, dat is de belangrijkste vraag. Zijn we verantwoordelijk voor wat onze ouders hebben gedaan? Zijn we schuldig door hun daden? Dat is de vraag waarmee de twee broers worden geconfronteerd. Wij hebben een ‘devoir de connaissance et de mémoire’, wij hebben de plicht het verleden te kennen en ons dat verleden te herinneren. Maar verantwoordelijk?”
De jongste broer, tot wiens houding Sansal zich het meest voelt aangetrokken, leest het dagboek van zijn broer met ontzetting, maar berooft zich niet van het leven. Integendeel. Hij mobiliseert zijn vrienden in de banlieue, die net als hij nog nooit van de Endlösung in de Tweede Wereldoorlog hebben gehoord en vertelt hen zijn verhaal. Zo stelt Sansal een taboe aan de orde. in Algerije wordt er niet over de holocaust gesproken, geen geschiedenisboek vermeldt de shoah. Sansal trekt een parallel tussen het nazisme en het islamisme: één-partijenstelsel, de macht aan de militair, staatspropaganda, alomtegenwoordigheid van de staatspolitie, geschiedvervalsing en xenofobie, het is een en dezelfde methode. De jongste broer strijdt tegen de actuele vorm van gewelddadig fundamentalisme, het radicale islamisme en de jihad die in de troosteloze betonnen woonwijken buiten Parijs voet aan de grond begint te krijgen. Het maakt hem tot een buitenstaander, een roepende in de woestijn.
Op het gebied van buitenstaanderschap en van roepen in de woestijn is  Sansal een ervaringsdeskundige. Als een van de bekendste Algerijnse schrijvers is hij ongeveer de enige die het land niet heeft verlaten. Tot 2003 had hij, als ingenieur en econometrist, een hoge functie op het ministerie van industrie. In 1999 publiceerde hij, bij een Franse uitgeverij, zijn eerste roman, Le serment des barbares. Het is een boek in een exuberante, chaotische stijl over een oude inspecteur die de moord op een zwerver moet zien op te lossen. Maar het eigenlijke onderwerp van zijn boek is de teloorgang van een dorp, de wantoestanden in een klein ziekenhuis, falende scholing, corruptie en machtsmisbruik, het verhaal hoe zijn land belandde in `une barbarie sans nom’. `Le pays n’a plus de mémoire’ – het land heeft geen herinnering, geen geschiedenis meer, schrijft hij. Niemand vertelt de jongeren hoe het vroeger was, hoe de mensen toen leefden, welke dromen ze hadden. Niemand legt hun uit waar het mis is gegaan. En waarom.
Ook zijn volgende romans en pamfletten hebben een uitgesproken kritische toon. Dat werd Sansal niet in dank afgenomen. ,,Sinds 2003 zijn mijn boeken verboden en ben ik door de minister van cultuur tot persona non grata verklaard. Ik heb haar toen geschreven om te vragen wat ze met die uitdrukking bedoelde. Moest ik het land verlaten? Ik heb natuurlijk nooit antwoord gekregen. In Algerije word ik als een hond behandeld. Wat kan ik eraan doen? Die mensen hebben alle macht, ze kunnen me zo vermoorden, ze hebben er al duizenden vermoord. Iedere dag wil ik weg, wil ik in vrede leven. Maar iedere dag opnieuw zeg ik tegen mezelf dat niet ík weg moet, maar zíj. Ik ben een legitiem burger van het land, maar op grond waarvan zijn zij president, of minister? De propagandamachine van de regering heeft van mij een vreselijk beeld geschapen. Voor de meeste Algerijnen ben ik de duivel, een verrader van de natie, een bandiet, een vriend van Israël. Mijn vrouw wil het land verlaten, ze is moe, ze wil weg. Dit is geen leven, zegt ze. We kunnen nooit ons huis uit, gaan nooit naar een r
estaurant. In een café zitten, zoals wij nu? Uitgesloten, een vrouw komt een café niet binnen, verboden door de islamisten.”
Hoewel de buitenwereld denkt dat de situatie in Algerije de afgelopen tijd aanzienlijk is verbeterd, denkt Sansal daar anders over. De terroristische aanslagen zijn minder frequent geworden, dat is waar. Maar de regering is oppermachtig als het gaat om de controle van informatie. ,,Er is een beroemd geval van berichtgeving over de terroristische aanslag op een dorpje, in 1997. ‘300 mensen de keel afgesneden’, schreven de kranten. Pas 6 maanden geleden gaf de regering toe dat het er 1230 waren. Een krant die informatie publiceert die niet van het Ministerie van Defensie komt is ten dode opgeschreven.” Als voorbeeld verwijst Sansal naar het lot van journalist en hoofdredacteur Mohamed Benchikou, die na het verschijnen van zijn kritische boek Bouteflika, l’imposture algérienne in de gevangenis verdween. Zijn krant werd opgedoekt.
Geen krant die een stuk van Sansal durft te plaatsen, geen radio- of tv-station dat hem aan het woord wil laten, geen universiteit die hem om een lezing vraagt. Hij zou in eigen land graag aan het debat deelnemen, zijn mening geven, zoals hij dat elders doet. ,,Weet u, alle advertenties die  door bedrijven worden aangeleverd, worden door één staatsinstituut gedistribueerd. Stel dat dagblad El Watan een stuk van mij zou publiceren, dan wordt die krant er meteen van beschuldigd een aanval te doen op de waarden van de natie en raakt hij zijn advertenties kwijt. Drie dagen geen advertentie-inkomsten en de krant is failliet.”
Het recente boek van Sansal werd overigens wel besproken door El Watan. Onder de kop ‘Moedig of geestelijk gestoord?’ signaleert de criticus het succes van het boek in het buitenland en vraagt hij zich af of de auteur niet volledig paranoïa is. Weet Sansal wel dat er chronologisch een kloof gaapt tussen de tijd van het nazisme in de jaren 30 en het islamisme in Algerije in de jaren 90? Hoe durft hij zo’n apocalyptisch beeld te schetsen van het land? Hij is zeker getraumatiseerd omdat hij al zo lang in doodsangst leeft.
Sansal heeft op dit alles maar één antwoord: schrijven, dwars tegen alles en iedereen in, schrijven tegen het vergeten. Onlangs verscheen zijn nieuwe roman, Rue Darwin, gebaseerd op zijn familiegeschiedenis. ,,Mijn vader komt uit een traditioneel geslacht van grondbezitters. Hij was getrouwd en verliet zijn gezin voor mijn toen achttienjarige moeder. Zij kwam uit de Franstalige kleine burgerij. Onverenigbare achtergronden. Ze zijn getrouwd maar werden door hun eigen families verstoten. Toen mijn moeder zwanger was van hun vierde kind stierf mijn vader. Ze gaf mij aan de buurvrouw, de anderen gingen naar een weeshuis, mijn oudste broer werd gekidnapt door de familie van mijn vader.”
Of het boek ooit door zijn landgenoten gelezen zal worden, is de vraag. ,,Als ik daaraan denk, kan ik beter ophouden. Er zijn gelukkig veel mensen die mijn werk lezen, in Frankrijk, in Denemarken, in Duitsland, ook Algerijnen. Ik moet dit gewoon doen. Je weet nooit wat er morgen gebeurt’.

Boualem Sansal: Onvoltooide geschiedenis, vertaald door Jan Versteeg, De Geus, 256 blz, prijs € 19,90
Rue Darwin, Gallimard, 256 blz, € 17,50

Bij de dood van Hella S. Haasse

,,Als ik nog een roman schrijf”, zei Hella Haasse jaren geleden tegen me, ,,dan noem ik hem ‘de ontbladering’.” Het is er niet meer van gekomen. Gisteren overleed de schrijfster in haar woning in Amsterdam. Het is een typerende opmerking voor de grootste Nederlandse schrijfster van de 20e eeuw. Ook haar toenemende lichamelijke onttakeling trad ze zo veel mogelijk met humor en relativeringsvermogen tegemoet. Altijd was ze bezig met een verhaal, ook al nam ze de hele dag geen pen ter hand. Schrijven was haar praktisch onmogelijk geworden door de zorg en toewijding die de gezondheidstoestand van haar man, Jan van Lelyveld, van haar vergde. Desalniettemin verkeerde ze zo vaak mogelijk in gedachten bij personages uit haar romans, goede bekenden die ze moeiteloos uit haar geheugen kon opdiepen en in wier gezelschap ’t goed toeven was. Of ze schiep in gedachten nieuwe hoofdpersonen die haar boeiden en die ze in haar altijd actieve verbeeldingswereld in andere situaties en voor nieuwe raadsels stelde. Imaginaire draden trekken, puzzels leggen, zoeken naar een verklaring voor raadselachtig gedrag, de onzichtbare verbindingen tussen mensen in kaart brengen – het was haar lust en haar leven.
,,Het is nu eenmaal het enige dat ik kan”, zei ze vaak met de haar kenmerkende bescheidenheid. Ze vond het geen verdienste dat ze een uitzonderlijk oeuvre bij elkaar had geschreven in meer dan 60 jaar schrijverschap, al was ze vereerd met de prijzen die ze kreeg, van de Constantijn Huygensprijs tot de Prijs der Nederlandse Letteren, van de PC Hooftprijs tot de NS Publieksprijs. Ze kon eenvoudig niet anders, ze was als het ware zo ‘gebakken’.


Haasse was een waarnemer, een observator van jongs af aan. Haar geheugen was ijzersterk en vooral visueel ingesteld: landschappen uit haar jeugd in Indië, situaties waar ze als kind in terecht kwam, huizen en hun inrichting, vrienden van vroeger, ze kon ze zich probleemloos en en détail voor de geest halen. Gedichten die ze op school had geleerd kon ze feilloos voordragen, haar toon werd dan die van de actrice die ze ook ooit was, haar ogen glinsterend als was ze weer het meisje dat ze uit het hoofd had geleerd. Eigenlijk, zei ze, sta ik nog steeds heel dicht bij het meisje dat ik was toen ik 12 was. Natuurlijk, ze had in al die jaren geleefd en geleerd, maar hoe ze keek en hoe ze dacht – de kern van haar bestaan – die was niet veranderd.
Die tienerjaren bracht Haasse door in voormalig Nederlands-Indië, evenals haar vroege kinderjaren. Haar vader was ambtenaar in overheidsdienst, belastinginspecteur belast met het toezicht houden op Indië’s financiën en zijn gezin woonde in de loop der jaren in verschillende steden op Java. Van haar zevende tot haar tiende, toen haar moeder om gezondheidsredenen naar Davos moest, woonde Hella in Nederland, een moeilijke, liefdeloze en eenzame periode, waarin ze verscheurd werd tussen ‘de neiging één apart en het verlangen allen te zijn’, schrijft ze in Zelfportret als legkaart. Haar vroegste herinneringen zijn ‘groene tintelende bewegende vlekken hoog boven mijn hoofd, de kronen van de reuzen-waaierpalmen in de Plantentuin van Buitenzorg’. Het groen van planten, geuren, kleuren, licht en smaak – het zijn die indrukken die Haasse op zeer jonge leeftijd hebben gevormd en beïnvloed voor de rest van haar leven. Ze zal er naar terug verlangen, zich op gezette tijden in die wereld kunnen terugtrekken en geeft soms personages dezelfde of vergelijkbare observaties mee.
Dat begon in 1948 met Oeroeg, het boek dat ze in één ruk schreef in het kader van een anonieme schrijfwedstrijd van de CPNB, dat ze instuurde onder het pseudoniem Soeka Toulis, Maleis voor ‘Ik houd van schrijven’. Later volgden Heren van de thee en Sleuteloog – de zogenaamde ‘Indische’ romans van Haasse – waarin zij steeds haar veranderende verhouding tot haar geboorteland Indonesië onderzocht en, inherent daaraan, haar eigen identiteit. De jeugdvrienden uit Oeroeg, de pioniers uit Heren van de thee en de bejaarde vrouw uit Sleuteloog worstelen allemaal met de ervaring van ballingschap, met een gevoel van thuisloosheid; allen kennen de verleidingen van het sensuele en het exotische, opgeroepen door de overweldigende natuur van Indonesië. Allen worden op onverwachte wijze geconfronteerd met de ander en met het andere.
Zoals patronen in de natuur een eenheid vormen, vormen bij Haasse de literaire elementen een beeld van onderlinge verbondenheid en betekenis. Die geometrische figuren en gestileerde plant- en bloemmotieven uit een batikpatroon, ‘Parang Sawat’ geheten, noemde Haasse haar Indisch erfdeel. Haar leven lang leed Haasse aan ‘een soort van innerlijke honger in omgevingen die wat warmte en weelderigheid van vegetatie betreft achterbleven bij de natuur van Java’. Dat geldt dus in wezen voor alle plaatsen waar zij in Nederland heeft gewoond. Wellicht neemt de periode waarin zij in Frankrijk woonde, van 1981 tot 1990,  in de schitterende, heuvelachtige en beboste streken rond Senlis, mede om die reden zo’n belangrijke plek in haar leven in.
Wat had Haasse een hekel aan de zo lovend bedoelde titel ‘grande dame de la littérature néerlandaise’. Veel te overdreven naar haar smaak. En bovendien ‘Nederlands?’, voeg ik er op eigen titel aan toe, Hoezo? Haasses oeuvre valt niet te vangen onder dat etiket, nog afgezien van het feit dat de schrijfster haar leven lang een dubbelzinnige verhouding met ‘Holland’ heeft gehad. ,,Wie in Indië geboren is, wordt nooit meer een Hollander”, zei ze vaak tegen mij, en regelmatig heeft ze zich dan ook, in haar essays bijvoorbeeld, kritisch uitgelaten over het  schrale culturele en intellectuele klimaat in Nederland.
Haasse had van jongs af aan een passie voor lezen en schrijven, ze beschikte over een uitstekende talenkennis, las boeken in het Frans, Duits en Engels en was, tot op late leeftijd, geabonneerd op een keur aan internationale tijdschriften op het gebied van kunst en cultuur. (Toen haar verteld werd dat Harry Mulisch nooit werk van een ander las, reageerde ze met een oprecht: ,,wat zielig!”) Haar eruditie en onstilbare nieuwsgierigheid en leergierigheid uitte zich bijvoorbeeld ook in de doorwrochte essays die ze schreef over Vestdijk, over Hermans, over Willem III, over Elias Canetti, Iris Murdoch, over Belle van Zuylen, Multatuli, Gombrowicz en over de geschiedenis van Java en over de vele vrouwelijke schrijfsters uit eerdere eeuwen. Die beschouwingen zijn evenzovele zoektochten naar verwante geesten binnen én buiten onze grenzen. Ze hebben schrijv
ers van wereldklasse tot onderwerp of historische figuren die een bepaald tijdperk mede hebben bepaald.
Dat geldt ook voor Haasses historische romans en voor de romans waarin een deel gebaseerd is op authentiek historisch materiaal. Bij Haasse is er altijd sprake van een ingewikkeld netwerk van relaties, waarvan een deel zichtbaar is en een ander deel niet. Juist in dat laatste schuilt een mysterie, iets ongrijpbaars dat in de loop van het verhaal in meer of mindere mate ontrafeld wordt. Haasses werkelijkheid is onkenbaar: zij interpreteert om er een lijn, een logica in te ontdekken. Vandaar ook het labyrint-motief, dat in veel van Haasses werk voorkomt: de werkelijkheid is een doolhof waarin je je weg moet zoeken. Niets is toevallig, alles hangt met alles samen – de kunst is alleen om te ontdekken op welke manier. Daarbij doet ze een beroep op de onuitputtelijke ‘wegen der verbeelding’, niet voor niets ook de titel van één van haar romans, een magnifiek staaltje vertelkunst waarbij vele thema’s dooreen worden geweven: mythologie, verdwijningen, spanningen in een relatie, een speurtocht naar een dichter, oplevende erotiek, dat alles tegen de achtergrond van een mislukte gezinsvakantie.
Met die labyrintische vorm benadert Haasse ook de geschiedenis die nooit éénduidig is: waarom was het leven van Charles d’Orléans zoals het was (Het woud der verwachting)? Wat waren de beweegredenen van Joan Derk van der Capellen (Appeltern)? Waarom handelde Charlotte Sophie von Aldenburg ofwel mevrouw Bentinck zo en niet anders? Wat was de relatie tussen Hadrianus en Claudius Claudianus in het Rome van 417 voor Christus (Een nieuwer testament)? Hun geschiedenis kan op honderd manieren verteld worden, maar uit de chaotische waaier aan mogelijkheden die de literatuur biedt koos Haasse er één die haar romanfiguren tot prachtige karakters smeedt, met al hun crises en al hun tegenstrijdigheden.
De duistere kanten van de mens heeft Haasse daarbij nooit links laten liggen. In De meester van de neerdaling peilt ze de diepten van eenzaamheid en waanzin, toont ze een menselijke geest die ronddoolt in het gebied van goed en kwaad. In Een gevaarlijke verhouding of Daal- en Bergse brieven verkent ze een ander uiterste van de menselijke geest – het perverse en het volsterkt egoïstische – en polemiseert tegelijkertijd over de plaats van de vrouw in de literatuur en de liefde, een onderwerp waarover Haasse in de loop van haar leven onnoemelijk veel heeft geschreven, zonder een boegbeeld van het feminisme te willen zijn.
Als beschouwend, reflecterend schrijfster heeft Haasse ook altijd de behoefte gehad om verantwoording af te leggen, zichtbaar te maken wat haar dreef. Zoals haar personages op zoek gaan naar de achtergrond van hun handelen, zo schroomt zij niet ook zelf in autobiografische essays  Persoonsbewijs, Zelfportret als legkaart en recenter in Zwanen schieten – op zoek te gaan naar haar eigen beweegredenen, naar haar eigen achtergrond. Dat zij haar lezers die blik gunde in haar lezen, in haar leven en in haar denken, is bijzonder en uitzonderlijk. Steeds verdiepte Haasse zich in andere tijden en andere culturen om afstanden te overbruggen en verbanden te leggen. Al zoekend en schrijvend streefde ze ernaar “datgene uit te drukken waarvoor geen woorden zijn’’ – dat ze daarin slaagde bewees ze in 2006 nog met de prachtige verhalenbundel Het tuinhuis.
,,Ik besta in mijn boeken”, zei ze vaak. Net als Charles d’Orleans vertoefde ze het liefst ‘in haar gedachtenkamer’. Wie wil weten wie Haasse was, hoeft er haar werk maar op na te lezen. Het mooiste cadeau dat uitgeverij Querido, die ze meer dan 60 jaar trouw bleef, haar kon geven was dan ook de schitterend uitgegeven reeks van haar Volledig Werk, dat nu dan inderdaad compleet is. Het stelt ook toekomstige generaties in staat het werk van Nederlands grootste schrijfster van de 20e eeuw ter hand te nemen. En dat was waar haar leven om draaide: lezen, schrijven en gelezen worden.

Amélie Nothomb: Tuer le pere

Tuer le père heet het meest recente boekje van Amélie Nothomb, de schrijfster die sinds Le monde des livres na de zomer een nieuwe redactie heeft gekregen, regelmatig een column voor die bijlage mag schrijven. Het is het verhaal van Joe, een jongen die enorm vingervlug is en een fascinatie heeft voor goochelen. Niemand die hem in kaarttrucs overtreft. Behalve de professionele goochelaar Norman dan, die hem, als hij door zijn moeder uit huis wordt gezet, liefdevol opvangt en hem in huis neemt en opleidt tot topgoochelaar.
Joe’s nieuwe vader woont in Reno, Nevada, samen met de mooie Christina, een vuurdanseres die met vuurkegels goochelt. Joe is nog maar net binnen of hij neemt zich voor Christina te veroveren. Tuer le père – precies, helemaal volgens het boekje van Freud.
Het moet een van de vele manuscripten zijn die Nothomb in de loop der jaren bij elkaar heeft geschreven. Naar verluid haalt ze ieder jaar een exemplaar uit de kast en stuurt ze het naar haar uitgever. Ieder jaar één. Jammer genoeg is Tuer le père een verhaal zonder kraak of smaak, de personages blijven zo plat als een dubbeltje. Daar kan het zogenaamd verrassende einde, dat waarschijnlijk het verhaal in een heel ander perspectief moet zetten, niets aan veranderen. Een draak van een boek.
Volgend jaar beter.

Een flottielje zonder vijanden

Gisteren ontmoette ik de twee Chinese schrijvers die in het kader van de culturele uitwisseling tussen Peking en Amsterdam, zes weken in Nederland vertoeven: Su Tong en Mian Mian.
Van Su Tong verschenen in het Nederlands een paar heel verschillende romans, De rode lantaarn, Mijn leven als keizer, Rijst en Binu en de Chinese muur. Mian Mian schreef Panda sex, dat met name in Frankrijk een bestseller werd en Candy, dat ook in het Nederlands te lezen valt.
Ik liet Su Tong en Mian Mian het recentste nummer van Armada zien, het tijdschrijft voor wereldliteratuur, nr 63/64, een dubbelnummer van de 17e jaargang. Er ontspon zich een druk gesprek, de tolk mengde zich in de discussie, er werd gelachen, het duurde een tijdje. ,,Wat is er aan de hand?”, vroeg ik. De Chinese vertaling van de naam Armada bleek nogal bijzonder dan wel dubbelzinnig te zijn: ‘armada’ had in het Chinees de betekenis van ‘flottielje zonder vijanden’, een soort  contradictio in terminis, een vijandloze vloot, een formatie van kleine oorlogsschepen die niet op oorlog uit zijn, maar varen, kijken, observeren – een dus nogal nutteloze vloot eigenlijk.
Ik bladerde eens door de Chinese armada: een vloot aan essays, schrijversportretten, proza en poëzie van Chinese en van Nederlandse bodem. Een aantal stukken waarin Chinese critici hun mening geven over Nederlandse romans.
Ik stuitte op het begin van het essay van Quian Zhongshu, getiteld ‘Over schrijvers’, vertaald door Mark Leenhouts: ‘De schrijver is te prijzen om zijn bescheidenheid. Hij streeft niet naar status, maar naar het hogere; elke zelfgenoegzaamheid is hem vreemd. Ik meen het, een schrijver veracht zichzelf soms nog erger dan anderen al doen. (..) Wie zijn leven aan de letteren wijdt, is gedoemd tot onbeduidendheid. Vandaar dat natuur- en maatschappijwetenschappers, die niet de ‘lege letteren’ maar het ‘ware weten’ dienen, zich ondanks de lijvige artikelen die zij schrijven geen moment als nutteloze mannen van de letteren beschouwen  – al zullen zij zich in nuttigheid dan nooit kunnen meten met de mannen van de wapenen. (..) Als je het hebt over nuttigheid, zie ik ruwweg twee soorten. Ten eerste het hergebruik van afval, zoals koeienuitwerpselen die kunnen dienen als brandstof, of denk aan de zuinige Tao Kan die nog geen houtsnipper, geen bamboestompje kon weggooien. Ten tweede de onontkoombaarheid van dagelijkse gebruiksvoorwerpen als een tandenborstel of het toilet. (..) Terwijl alles op aarde dus een veelheid aan nuttige toepassingen en uiteenlopende vormen van bruikbaarheid kent, lijkt alleen de schrijver getooid met de kroon der nutteloosheid. Is het niet droevig dat hij zich minderwaardig moet voelen ten opzichte van een houtsnipper, een bamboestompje, een tandenborstel of een toilet? ‘ Aldus Quian Zhongshu. 
Zou de Nederlandse delegatie schrijvers in Peking zich daarvan bewust zijn? Dat zij als schrijvers het onderspit delven tegenover een houtsnipper, een bamboestompje of een tandenborstel? Dat zij nutteloos zijn? Kozen er daarom voor zich op die boekenbeurs zo rustig, redelijk en bescheiden op te stellen? Spelden zij daarom geen Amnesty-speldje op, willen zij daarom alleen ‘ruiken, voelen en indrukken opdoen’, een houding die velen bekritiseren en die hun in Nederland gebleven collega Möring onlangs kwalificeerde als ‘labbekakkerig cynisme’?
Maar wat vonden Su Tong en Mian Mian nu eigenlijk van alle ophef over de boekenbeurs in Peking? Moeten de Nederlandse auteurs die daar zijn nu wel of niet luid en duidelijk protesteren tegen de schending van de mensenrechten en het gebrek aan vrijheid van meningsuiting? De twee Chinese auteurs waren het volledig met elkaar eens: het is heel verstandig dat ze niet meteen felle uitspraken doen over een land waar ze net zijn aangekomen, waar ze niets van weten.
Ze staken zo een hart onder de riem van de Nederlandse schrijvers in Peking, dwars tegen alle kritiek van slappe knieën en labbekakkerigheid in. Het belangrijkste is dat hun boeken worden gelezen. Liever weloverwogen een venster op de wereld openen, liever subtiel en hoffelijk te werk gaan, liever nutteloos dan ruw, gewelddadig en respectloos – als een flottielje zonder vijanden, als een Chinese armada.

Wat vinden de Chinese schrijvers zelf eigenlijk?

Wat vinden de twee Chinese schrijvers die in het kader van de culturele uitwisseling in Amsterdam zijn, nu eigenlijk van alle ophef over de boekenbeurs in Peking? Moeten de Nederlandse auteurs die daar zijn nu wel of niet luid en duidelijk protesteren tegen de schending van de mensenrechten en het gebrek aan vrijheid van meningsuiting? Wel of niet dat speldje van Amnesty dragen?



De bekende Chinese auteur Su Tong (1963) en zijn collega Mian Mian (1970) zijn het eens: het is heel verstandig dat ze zich niet meteen felle uitspraken doen over een land waarin ze net zijn aangekomen, waar ze niets van weten. ,,Het wordt wel heel politiek allemaal”, verzucht Mian Mian. Su Tong wordt er moe van dat hij, zodra hij in het buitenland is, steeds die politieke vragen krijgt, in principe wil hij er op een podium niet over spreken, ,,je weet nooit wie er in de zaal zit”.
En wat vinden ze ervan dat hun collega’s, die in gesprek wilden gaan met de Nederlandse schrijvers, huisarrest hebben gekregen? Ze weten er niets van. Veelal kennen ze de auteurs ook niet die dit overkomt. Pas in het buitenland horen ze van hun bestaan, van hun huisarrest. Ze reageren niet overdreven verontwaardigd op dit nieuws, het verbaast hen duidelijk niet.
Veel liever spreken ze over hun werk, over de Chinese literatuur, over hun leven als schrijver. Van Su Tong verschenen  in het Nederlands De rode lantaarn, Mijn leven als keizer, Rijst (De Geus) en Binu en de Chinese muur  (De Bezige Bij), heel verschillende romans. Mian Mian schreef Panda sex, dat met name in Frankrijk een bestseller werd en Candy, dat ook in het Nederlands verscheen (Arena). ,,In China weet niemand hoe ik eruit zie”, zegt Mian Mian, ,,ik treed nooit ergens op. Mijn werk is 10 jaar lang verboden geweest. Iedereen denkt dat ik in Parijs woon”. In het China-nummer van tijdschrift Armada, samengesteld door Chinakenner Mark Leenhouts, is meer informatie over de schrijvers te vinden.
Weet je, zegt Su Tong, de situatie in de Chinese literatuur van nu is heel ingewikkeld. In de jaren 80 is de basis gelegd voor de huidige literatuur, daarvoor, tijdens de Culturele Revolutie, was er niets. In de jaren 80 is er absurd veel geschreven. Er zijn toen enorm veel literaire tijdschriften opgericht, veel daarvan zijn er nog. Je moet het niet onderschatten: de schaal waarop er in China wordt geschreven is enorm.
Veel van de grote schrijvers die in de jaren 80 begonnen, zijn nu met schrijven gestopt, vertelt Su Tong, ze doen nu wetenschappelijk onderzoek, publiceren artikelen in kranten of tijdschriften of ze schrijven scenario’s voor televisieseries. Daarmee kun je je brood verdienen. Je kunt er zelfs miljonair mee worden. De kwaliteit van onze tvseries is dan ook hoog: ze worden allemaal geschreven door professionele auteurs.

Sinds haar werd verboden werd, publiceert Mian Mian haar werk niet meer bij een uitgeverij, maar op het internet. Waarom het werd verboden? ,,Veel te veel details over homoseksualiteit, over een decadente levensstijl”, lacht ze, ,,maar nu doe ik dat allemaal niet meer, hoor”.
Via haar blog communiceert ze met haar lezers. 28.000 volgers heeft ze, relatief gezien niet zoveel, zegt ze. Er is bijvoorbeeld een populaire actrice wier blog 5 miljoen volgers heeft. ,,Maar populair is per definitie boring”, zegt ze. Zelf schrijft ze voor haar eigen lezers, jonge mensen die in de grote stad wonen, kunstenaars, mensen op kantoor, lezers van American psycho.
,,Het enige interessante dat er in China gebeurt is weibo”, zegt Mian Mian, “dat is de Chinese variant van twitter, letterlijk mini-blog. Er zijn in China maar liefst 200 miljoen weibo-gebruikers. Kun je nagaan wat een probleem dat is voor de censuur, lacht ze, ’s nachts moeten er honderden censors aan het werk zijn, soms zie je een berichtje voor je ogen verdwijnen. Gecensureerd.”