Sex sells – van riscovol protest tot ludieke speeltuin. Over Sara Stridsberg, Nicholson Baker, Céline Minard en Atiq Rahimi.

‘Een gat in de markt’ luidde de mooie dubbelzinnige kop boven een stuk van Elsbeth Etty in NRC Handelsblad van 21 september. In dat artikel maakte ze gehakt van Vagina. A New Biography van de Amerikaanse feministe Naomi Wolf. ‘Kut met peren’, luidde haar oordeel. Alles wat het feminisme van de jaren 1970 had bereikt, werd volgens Etty door Wolf bij het oud papier gezet: Wolf ging terug in de tijd door te verklaren dat vrouwelijke seksualiteit werd bepaald door ‘basale neurologische bedrading’, niet door cultuur, opvoeding of wat dan ook.
Dat NRC zo groots uitpakte met de bespreking van dit boek – opening op de eerste twee pagina’s van de boekenbijlage met een enorme afbeelding van een ondubbelzinnig zwart driehoekje op ware grootte – past in de trend, die de kop uitstekend verwoordt. Het vrouwelijke geslachtsorgaan verkoopt, de vrouwelijke lust laat de kassa rinkelen. De Vagina Monologentrekt volle zalen, Fifty Shades of Greyvan E.L. James, koningin van de vrouwelijke softporno, voert al maandenlang de bestsellerlijsten aan. De eerste imitatie, Bared to You, van Sylvia Day werd in alle Nederlandse kranten groot besproken. Alain de Botton kreeg na het verschijnen van zijn essay Let’s talk about sex nog veel meer vragen en reacties dan op welk van zijn eerdere boeken ook. Vochtige streken (2008) van Charlotte Roche ging vlot over de toonbank en Het seksuele leven van Catherine M. van Catherine Millet, het boek dat wel als koploper van de nieuwe trend gezien mag worden, werd tien jaar geleden al een wereldwijde bestseller.
Over het literaire gehalte van bovengenoemde titels is relatief weinig te berde gebracht. Er valt ook weinig over te zeggen. Daar gaat het immers niet om. Het gaat om commercie, trendsetting, om het inspelen op de tijdgeest: openheid en transparantie is bon ton, alles in het openbare leven – reclame, televisie, commercie – staat bol van de verwijzingen naar en beelden van seksualiteit. Er is maar weinig dat louter tot het privédomein behoort, alle geheimen, persoonlijk of niet, worden vroeg of laat openbaar. Sterker nog, het geheim bestaat eigenlijk niet meer. Bijna alle taboes zijn – in het Westen althans – geslecht. Ook seks is gewoon geworden.
Wat betekent dat voor de schrijver en vooral voor de schrijfster? En voor de literatuur? Hoe verwoordt een hedendaagse auteur seksualiteit nu ze alomtegenwoordig is geworden? Dat was het onderwerp van een rondetafeldiscussie afgelopen juni in Lyon, tijdens de jaarlijkse Assises Internationales du Roman. Drie uiteenlopende schrijvers waren er uitgenodigd: Nicholson Baker (Verenigde Staten), Céline Minard (Frankrijk) en Sara Stridsberg (Zweden).
Nicholson Baker, geboren in New York in 1957, studeerde filosofie, is schrijver en musicus en docent poëzie. Hij schrijft romans en verhalen en bestrijkt een breed spectrum, van historische romans tot politieke essays. Maar hij staat ook bekend als een ‘dirty book writer’. Het is lastig in de grote, uitermate verlegen en snel blozende schrijver een pornografisch auteur te ontdekken, maar toch is hij de man die in 1992 Vox publiceerde, een boek over telefoonseks via de ‘babbelbox’. In The Fermata(1994; De fermate, 1994) verzon hij een man die over een bijzondere gave beschikt: hij is in staat de tijd in de ‘pauzestand’ te zetten, tijd die hij vervolgens gebruikt om vrouwen uit te kleden en zich hun erotische leven voor te stellen. In 2011 verscheen House of Holes, een ronduit pornografische roman met een hoog absurdistisch gehalte. ‘Een seksueel pretpark’ – daar droomde Baker vroeger van, een huis vol gaten waar je allerlei lichaamsdelen in kwijt kunt, een knop op je afstandsbediening waarmee je precies die behoeften kunt laten vervullen die je op dat moment bevangen. Het is een ronduit krankzinnig boek, een seksuele variatie op Alice in Wonderland, vol taalspel en vreemde fantasie. House of Holes onderscheidt zich duidelijk van andere pornografie: in zijn pornoparadijs geen geweld, geen misbruik, geen aids, geen wreedheid, geen dwang. Seks is een spel, meer niet, het maakt iedereen gelukkig. ‘Waarom?’ schrijft Baker, ‘omdat ik vind dat de pornografie zich helemaal op het verkeerde spoor bevindt. Ze is somber, smerig, uitzichtloos, drijft op onderbuikgevoelens. Ik vond dat ze een injectie nodig had van een beetje bovennatuurlijkheid, wat fantasie en absurdisme en vooral, een beetje humor.’
Die combinatie is inderdaad meestal afwezig. Pornografisch schrijven is vaak gelieerd aan een vorm van geweld, dwang en duistere werelden, zelden tot nooit aan humor of een vreugdevol bestaan. Het seksuele leven van Catherine M. van Catherine Millet, sec en klinisch opgeschreven, mag dan een vertelster hebben die zich geheel vrijwillig aan haar mannen overlevert, de roman geeft bepaald geen beeld van een vrouw die geniet van haar leven. Ze is vrij, ze bepaalt haar eigen keuzes, maar humor? – nee. Het seksuele leven van Catherine M. is een seksuele autobiografie, een genre waarvan Catherine Millet zich de pionier mag noemen. Minutieus, realistisch en afstandelijk doet zij het opwindende seksuele leven van haar alter ego uit de doeken. Hoeveel echtgenoten is een vrouw eigenlijk toegestaan? vroeg ze zich als kind af. Later, als minnares en gulzig deelneemster aan seksuele orgieën in de jaren zestig en zeventig, raakt ze de tel kwijt – voorgoed. Millet beschrijft en benoemt haar seksuele handelingen, vangt ze, zoekend, in woorden. Dat doet ze zonder obsceen te worden, zonder in perversie te vervallen en zonder sadisme of troebele gevoelens – op een nieuwe manier, in een nieuwe taal.
Strijd om macht, in dit geval seksuele macht, is een belangrijk thema in het boek. De vertelster is een spin in een seksueel web, bij machte om genot te verschaffen of niet. Haar alter ego neemt vaak een passieve houding in, maar weet daar wel voordeel uit te halen. In seksuele relaties is het, bij Millet, niet noodzakelijkerwijs degene die zich lijkt te onderwerpen, die machteloos is. Ze speelt ook met het thema van de femme fatale, die de psyche van de man aan zich onderwerpt. Millet
was zich er goed van bewust dat ze, als vrouwelijke auteur, een van de laatste taboes doorbrak. Ze zette haar vrouw-zijn in en dat was ook zeker een doorslaggevend element in de enorme publiciteit dat het boek ten deel viel.
Hoe gaat de jongere generatie schrijfsters daarmee om? Vinden zij dat zij, als vrouw, op dat punt een verantwoordelijkheid hebben, zit daar een uitdaging? De twee vrouwen die in Lyon op het podium zaten, Céline Minard (1969) en Sara Stridsberg (1972), vonden dat in ieder geval niet. Sterker nog – ze vonden het een onzinnige vraag. Minard, een ongewoon talent in de Franse literatuur, auteur van acht boeken in acht jaar, gebruikt vocabulaire waarbij ook een Fransman naar het woordenboek moet grijpen, en is in alle opzichten ontregelend. Haar recentste roman, So long Louise, is een kruising tussen een sprookje waarin allerlei vreemde figuren opduiken, een absurdistische roman en een testament: een tachtigjarige vrouw kijkt terug op haar leven en laat haar bezit achter aan de veel jongere vrouw met wie ze haar leven heeft gedeeld. De (lesbische) seksualiteit is een klein, vanzelfsprekend onderdeel in het totale mozaïek. Wat Minard bezighoudt is niet de seksualiteit tussen mensen, maar de seksuele intertekstualiteit, de bevruchting tussen de teksten onderling. In haar boek speelt ze met de monoloog van Molly Bloom uit Ulysses. Fragmenten met erotische lading laat ze terugkomen in haar eigen boek, getransformeerd, geparafraseerd en op een andere manier geseksualiseerd. ‘So long Louise baise avec Ulysse,’ aldus Minard.
Sara Stridsberg kon zich goed vinden in deze definitie. Ook haar werk is doordrenkt van referenties aan boeken van illustere voorgangers: Vladimir Nabokov, Gertrude Stein, Marguerite Duras. Haar roman, in het Frans voorzien van een Engelse titel, Darling River, bevat maar weinig darlings. Haar personages balanceren op de rand van de afgrond, ze zwerven, zijn ieder kompas kwijt en wanhopig op zoek naar de zin van hun leven. Een vader en zijn dochter rijden iedere nacht een willekeurige route, hij rijdt en drinkt, zij slaapt op de achterbank. Een man in een dierentuin raakt geobsedeerd door een vrouwtjeschimpansee met wie hij de liefde wil bedrijven, en zo zijn er nog enkele personages die het roer kwijt zijn. Incest, geweld, pedofilie, een totaal gebrek aan moraal, kindertijd als een bron van ellende – dat zijn de kernthema’s in deze donkere roman. Alles echoot de onuitgesproken, drukkende seksualiteit uit de romans van Marguerite Duras. ‘I can hear the Pacific Ocean,’ zei Stridsberg, ‘the Atlantic, the Mekong River running through the words. It is the same movement, ebb and flow, concentration, vertigo, breathing, a blind pulse of desire working beyond reason and logic.’
Voor Minard en Stridsberg is schrijven over seks geen doel op zich, ze willen niets laten zien, ze hoeven niets te bewijzen. Seksualiteit is gewoon een onderdeel van hun schrijven, beweren ze – inderdaad, net zoals je over de natuur schrijft, een karakter laat zien, een dialoog opzet. Niets bijzonders. Een bijzondere verantwoordelijkheid omdat ze vrouw zijn? Onzin! Ze leven nu, en willen helemaal niet geplaatst worden in een vrouwelijke traditie. Dat mag dan zo zijn – de seksualiteit in deze romans is, als vanouds, gelieerd aan misère, aan onderdrukking, aan het kwaad in de mens. De personages die deze schrijfsters opvoeren bevinden zich aan de zelfkant van de maatschappij, het zijn bijna zonder uitzondering ontspoorde figuren, levend in een bij uitstek gewelddadige wereld. Minard en Stridsberg verkennen vooral hun eigen innerlijke universum, hun eigen fantasmen.
Onlangs verscheen bij Les Editions de la Transparance de bundel La violence au féminin, samengesteld door Claude Benoit, verbonden aan de Universiteit van Valencia. Het boek bevat een aantal essays over geweld in het werk vrouwelijke toneelschrijvers, filmmakers en romanschrijvers. Geweld en seksualiteit blijken, bijna zonder uitzondering, onderling verbonden. In haar openingsessay laat Lydie Salvayre, auteur van een oeuvre waarin geweld in vele hoedanigheden voorkomt, overtuigend zien dat literatuur en geweld op zich al een onverbrekelijk duo zijn. Ze citeert een groot aantal auteurs. Mallarmé: ‘Er is geen betere bom dan een boek.’ Dostojevski: ‘Je moet schrijven met een zweep in je hand.’ Nietzsche: ‘Schrijf met je bloed en je zult leren dat het bloed je geest is.’ Kafka: ‘De literatuur is een bijl die de bevroren zee in ons breekt.’ Literatuur is intrinsiek gewelddadig, schrijft Salvayre, omdat zij de taal ter discussie stelt. Wie de taal ter discussie stelt, stelt alles ter discussie: de politiek, de moraal en de seksualiteit.
Geldt een dergelijke stelling ook voor niet-westerse auteurs? Welke aanpak hanteert in dit kader bijvoorbeeld de in het Frans schrijvende Afghaanse auteur Atiq Rahimi (1962)? Hij kreeg voor zijn indrukwekkende roman Syngué sabour. Pierre de patience in 2008 de prix Goncourt. Ook deze roman, in 2009 in het Nederlands vertaald door Kiki Coumans als Steen van geduld, draait om macht, vrouwen en seksualiteit – thema’s die in de Afghaanse samenleving natuurlijk zeer beladen zijn. Een enorm verschil dringt zich op: terwijl westerse auteurs een eigen universum creëren en naar hartelust en in vrijheid hun fantasmen vormgeven, laat Rahimi ons de realiteit van een andere, keiharde, gewelddadige wereld zien die niets met fantasie te maken heeft.
In zijn stijl blijft Rahimi dicht bij de orale traditie van de Afghaanse Pashtun-poëzie, de eeuwenlang voornamelijk door vrouwen gezongen korte gedichten over thema’s als liefde, eer en dood. Zijn taalgebruik is eenvoudig, ingetogen, sober, poëtisch en vooral filmisch van aard. Het is een stijl die past bij het onderwerp van zijn boek, dat een ode is aan de Afghaanse vrouw. Een vrouw, ‘ergens in Afghanistan of elders’, waakt bij haar man die in coma van een missie is teruggebracht, een kogel in zijn nek. Het huis bevindt zich midden in een gebied waar gevochten wordt, haar buren worden gemarteld en onthoofd. Ze brengt haar dochtertjes onder bij haar tante en blijft zelf waken bij het lichaam van haar man. Dagenlang herhaalt de vrouw mechanisch de gebeden die de imam haar heeft opgedragen. Ze geeft zichzelf de schuld van het coma waarin haar man zich bevindt. Totdat ze zich bewust wordt van het leven dat ze tot dan toe heeft geleid: ze is vernederd en mishandeld door haar vader, uitgehuwelijkt en in de echt verbonden zonder da
t haar echtgenoot aanwezig was en sindsdien als slaaf gebruikt door haar schoonfamilie. Toen haar man eenmaal arriveerde, behandelde hij haar louter als slaaf en seksueel object. Koud en ongenaakbaar ligt hij nu voor haar, als was hij haar ‘syngué sabour’. In de Afghaanse legende is dit een ‘geduldsteen’, waaraan je je zorgen en ellende, je pijn en verdriet kan toevertrouwen. De steen neemt die verhalen in zich op totdat hij op een dag uit elkaar spat. Op dat moment ben je definitief van je zorgen verlost.
Stukje voor stukje vertrouwt ze haar man, die daar als een steen ligt, haar geheimen toe. Ze vertelt hem over haar angst, haar zorgen, haar eenzaamheid. Ze vertelt hem hoe vernederd ze zich voelde wanneer hij haar beval zich te bedekken met een ‘verberg je vlees!’. Ze vertelt hem over haar tante, die, omdat ze toch geen kinderen kon krijgen, werd uitgehuwelijkt aan een man die haar misbruikte – tot ze hem de hersens in sloeg. De vrouw vertelt haar echtgenoot dat er in het begin van hun huwelijk geen kinderen kwamen omdat hij steriel is, en niet zij, zoals hij verkondigde. Om niet mishandeld en verstoten te worden, vond ze een oplossing: ze sliep met een ander en kreeg kinderen. Maar hij is niet hun vader.
Macht en seksualiteit zijn, in deze roman, in deze samenleving dus van een heel ander kaliber. In overeenstemming daarmee is ook de stijl veel minder barok, veel minder uitgelaten dan die van de eerder besproken romans. Rahimi’s stijl is sober, vloeiend, filmisch – hetgeen de roman meer impact geeft. Bij hem geen breed uitgeschreven verhaallijn, geen halve pathos, bovennatuurlijke personages, figuren die hun seksuele escapades uitvergroten, maar soberheid, suggestie en een cinematografische blik.
In een interview dat ik met Rahimi had in het Institut français in Amsterdam, vertelde hij waarom hij deze roman had geschreven. In 2005 was hij door een vijfentwintigjarige getalenteerde dichteres uitgenodigd voor een literaire ontmoeting in Afghanistan. Een week voor het evenement hoorde hij dat de bijeenkomst was afgelast wegens de dood van de dichteres. Ze was vermoord, door haar man. De zaak werd gezien als een familieaangelegenheid, de man werd niet vervolgd. Dat is het lot van vrouwen in grote delen van de wereld, zei Rahimi, ‘daarom heb ik deze roman geschreven. Pas als de man verlamd is, voor dood ligt, kan de vrouw zich uiten. Dan pas kan ze haar hart openen, over haar ellende spreken, haar verlangens en haar dromen.’
Macht en seksualiteit zijn, zoveel is duidelijk, belangrijke literaire thema’s in de hedendaagse literatuur. In niet-westerse literatuur nemen romans vaak stelling, ook als het om machtsverhoudingen en seksualiteit gaat. Het maakt dat soort boeken tot een risicovol protest, een kritiek en reflectie op de misstanden in de maatschappij, een schreeuw en een aanklacht. In de hedendaagse literatuur in het Westen, waar nauwelijks meer taboes gelden, is seksualiteit, en met name die van de vrouw, vaker een ludieke speeltuin voor de obsessies van het individu – en bovendien lekker winstgevend.

Dit artikel verscheen eerder in Armada. Tijdschrift voor Wereldliteratuur, december 2012

Dijkgraaf interviewt Dulce Maria Cardoso, Christos Chryssopoulos en Use Lahoz

Op het Passaporta festival in Brussel sprak ik met drie auteurs over de plaats van de verbeelding in een Europa in crisis. Die krijgt weinig plaats – daar kwam het op neer. Van de Portugese schrijfster Dulce Maria Cardoso verscheen in het Nederlands onder andere Violeta en de engelen (Meulenhoff), de Spaanse auteur Use Lahoz schreef De dromer (Karakter) en van de Griek Christos Chryssopoulos is nog niets in het Nederlands vertaald, maar wel in het Frans. Zijn ‘Atheense kroniek’ Une lampe entre les dents geeft een indringend beeld van het veranderende Athene in tijden van crisis en een steeds gewelddadiger nationalisme.












De Europese literatuur bloeit – ook of misschien wel juist in tijden van crisis.





Margot Dijkgraaf schrijft boek over het oeuvre van Hella S. Haasse

Volgend jaar verschijnt van Margot DijkgraafHella S. Haasse. Portret van een oeuvre, een persoonlijke zoektocht naar de kernthema’s in Haasses werk.
Margot Dijkgraaf is freelance literatuurcriticus voor nrcHandelsblad en directeur van Academisch-cultureel Centrum spui25 in Amsterdam. Zij publiceerde eerder o.a. De pen van Europa, Nooteboom en de anderen en verzorgde samen met Patricia de Groot Uitzicht en Inkijk, de twee delen essays, portretten en beschouwingen in het Verzameld werk van Hella S. Haasse.


In de komende jaren zal Aleid Truijens zich toeleggen op het schrijven van een biografie van Hella S. Haasse (1918-2011). Te zijner tijd zal de biografie bij Uitgeverij Querido verschijnen.
Aleid Truijens is literatuurcriticus en columniste van de Volkskrant, en schrijfster. Zij heeft romans op haar naam staan (Vriendendienst en Geen nacht zonder) en publiceerde in 2011 de geprezen biografie van F.B. Hotz, Geluk kun je alleen schilderen. Eerder schreef zij Draden trekken door het labyrint over het werk van Hella S. Haasse.

(bron: persbericht Querido)

Roberto Calasso over De droom van Baudelaire

,,Mijn werk behoort tot geen enkel literaire genre, het is ondefinieerbaar. Soms is het roman, soms essay, soms zitten er toneeldialogen in, aforismen en analyses. Wat mijn zeven boeken gemeen hebben is een verhalend karakter. Fysiologisch gezien is dat de manier waarop ik werk, nu al zo’n dertig jaar. Nu ben ik bezig aan het achtste deel van mijn werk in uitvoering, geen idee waar ik uitkom. Ik ben er maar mee opgehouden vooruit te kijken.”



Roberto Calasso (Florence, 1941), de legendarische Italiaanse uitgever  en schrijver van bijvoorbeeld De bruiloft van Cadmus en Harmonia (1988), Ka (1996) en K. (2002), is nog steeds iedere middag te vinden in zijn kamer van de uitgeverij die hij beroemd maakte, Adelphi. Ordelijke stapels boeken, op de grond, op stoelen rond zijn bureau, doorzichtig gekafte eerste drukken in een hele muur beslaande kast. Om hem heen de kantoren van zijn medewerkers. Iedere vijf minuten belt hij een van hen: hij wil me die speciale uitgave laten zien, dat boek schenken, die tekst meegeven, die illustratie tonen. Binnen een minuut wordt zonder zuchten aan zijn wensen voldaan – de wil van een legende is wet.
Binnenkort verschijnt in Nederland Els van der Pluijms schitterende  vertaling van La Folie Baudelaire, bij uitgeverij Wereldbibliotheek De droom van Baudelaire geheten. Verwacht geen biografie van de negentiende-eeuwse Franse dichter, geen nieuwe interpretatie van zijn werk, maar een verrukkelijke, associatieve wandeling door de intellectuele botanische Baudelaire-tuin van gids Calasso.
Fysiologisch – die op het oog vreemde term komt vaker terug in zijn boek. ‘De hele geschiedenis van de literatuur’, schrijft Calasso bijvoorbeeld, ‘kan worden gezien als een sierlijke guirlande van plagiaat’, waarmee hij doelt op ‘bewondering en een fysiologisch assimilatieproces dat een van de best bewaarde mysteries van de literatuur is’. Calasso: ,,Dat is voor mij een cruciaal woord. Het gaat terug op Sainte-Beuve, de in zijn tijd beroemde en beruchte Franse schrijver en criticus die er een groot belang aan hechtte in zijn artikelen een beeld te geven van zowel het leven als het werk van een auteur. Zoals u weet is hij daarom aangevallen door Proust (in Contre Sainte-Beuve – md). Proust wist natuurlijk best dat Sainte-Beuve geen ongelijk had, het ging erom te erkennen dat beide door elkaar heen lopen en niet los van elkaar kunnen worden gezien.”
En dat plagiaat?
,,Dat is de zin zelf van de literatuur. Literatuur is een voortdurende stroom waarbij je van de ene naar de andere tekst gaat, de oude wordt geïncorporeerd in een nieuwe, het verleden in het heden”.
Na uw laatste boek over een schrijver, K., over Kafka, koos u nu voor Baudelaire, waarom hij? U schrijft over een ‘Baudelairegolf die alles doordrenkt’, die zijn tijdgenoten overspoelde en kopje onder liet gaan.
Baudelaire is de eerste niet-Italiaanse dichter die ik las, ik was 12 en raakte door hem gefascineerd. Met hem heb ik altijd een intiemere relatie gehad dan met anderen. Gide zei het ook, Baudelaire fluistert iets in je oor. Met hem begint er een tijdperk met een andere sensibiliteit, een nieuwe richting, een nieuwe toon in de literatuur en de schilderkunst. Al vóór hem was die golf ingezet, maar hij is de spil, met hem kristalleert zich die tendens.
U laat de voor- en de achterkant van dat golvende weefsel zien, in wezen van de hele negentiende eeuw.
Zo’n nauw verband tussen literatuur en schilderkunst is heel zeldzaam. Degas, Manet, Mallarmé, Ingres, Delacroix – in hun werk resoneert die nieuwe sensibiliteit. De golf eindigt met Proust. Zijn essay over Baudelaire is een van de mooiste die er ooit geschreven zijn, het hoort tot zijn mémoires, zijn fysiologie.
‘Het ware moderne, dat in Baudelaire vorm krijgt, is die jacht op beelden, aangevuurd door de ‘demon van de analogie”, schrijft u.
Het is een sleutelzin. Analogie is voor mij, tegen de traditie in, een middel tot kennis. Sinds de Verlichting wordt analogie gezien als een vijandig begrip, het zou niet nauwkeurig en misleidend zijn, maar de oude Grieken zagen het al als een manier om kennis en wijsheid te verwerven. Baudelaire kun je niet begrijpen zonder zijn verhouding tot het beeld, beeld en woord zijn innig en ingewikkeld met elkaar verbonden.
De schilders Delacroix en Ingres geeft u een bijzondere plaats in de context van Baudelaire. Dankzij de eerste kon hij zijn ‘metafysica van de kunst’ formuleren, de tweede kritiseerde hij fel.
Baudelaire had iemand nodig die zijn hartstocht vertegenwoordigde. Delacroix kwam daar het dichtste bij, hij verpersoonlijkte een zaak waar Baudelaire voo
r stond. Het waren geen vrienden. Delacroix hield meer van mensen die hem gehoorzamer waren dan Baudelaire. Het werk van Ingres stond ver van Baudelaire af, maar paradoxaal genoeg is wat hij over hem schreef veel pertinenter dan wat hij over Delacroix noteerde. 
De titel La Folie Baudelaire is in het Duits en ook in het Nederlands vertaald als De droom van Baudelaire, een titel waarmee Calasso niet gelukkig is. Toch is die droom het hart van Calasso’s boek. Toen Baudelaire op 13 maart 1856 wakker werd, schrijft hij, had hij een vreemde droom gehad, die hij meteen noteerde. Hij moet een bevriende bordeelhoudster een net verschenen boek van zijn hand aanbieden, merkt dat hij half ontkleed is, loopt door een soort geneeskundig museum met ingelijste  afbeeldingen van monsterlijke wezens en vindt uiteindelijk een monster op een piedestal, met een soort slang om zijn lichaam. De droom interpreteren is niet wat Calasso wil, ‘dat zou een soort metafysische tactloosheid zijn’. Wat dan wel? Calasso: ,,In die droom zit alles, zijn hele oeuvre vloeit erin samen, als in een estuarium. Het erotische element, de haat voor de wereld om hem heen, de bêtise van zijn eeuw, de wetenschap, alles. Baudelaire komt op blote voeten, met zijn gulp open het bordeel binnen, hij voelt zich gegeneerd. Dat komt helemaal overeen met zijn leven, Baudelaire was een onvrijwillige exhibitionist. Wat hij ook deed, hij was bovenmatig blootgesteld, metafysisch geprostitueerd zou je kunnen zeggen. Als je van die droom uitgaat, zit alles erin.
De oorspronkelijke titel La Folie Baudelaire komt uit een artikel over nieuwe kandidaten voor de Académie française, van Sainte-Beuve. Calasso: ,,In zijn tijd begreep Saint-Beuve het best wat literatuur was. opvallend genoeg vermeed hij het te schrijven over de grote auteurs van zijn tijd, over Baudelaire heeft hij nooit een stuk gepubliceerd. Hij leed als hij met werkelijk groten werd geconfronteerd, vreesde hun betekenis. Baudelaire liet hij doorgaan voor een gewone, goeie jongen om zijn talent niet te hoeven erkennen. Het was een compliceerd man, een beetje pervers, perfide, pathetisch ook, maar een groot schrijver. Zijn roman Port-Royalis een van de grote boeken uit de Franse literatuur, maar nu vergeten. Dat is de wraak van de geschiedenis.”
In de alinea die u citeert karakteriseert Sainte-Beuve  het werk van Baudelaire als ‘een bizar bouwwerk op de uiterste punt van een als onbewoonbaar beschouwde landtong, rijkelijk gedecoreerd, getourmenteerd maar verleidelijk en mysterieus, waar men boeken van Edgar Allen Poe leest, (..) zich bedwelmt met hasj, waar uit tere porseleinen kopjes van opium wordt genipt’. Dat ‘fraaie mozaïek van een harmonieuze originaliteit’, dat ‘romantische Kamtsjatka’ noemt Sainte-Beuve ‘la folie Baudelaire’. Waarom vindt u dat zo’n adequate omschrijving van Baudelaires oeuvre?
Het is precies wat de literatuur is geworden, het is de literature absolue, een plek die moeilijk toegankelijk is, ver weg van de sociale wereld, een bijna onleefbaar punt ver weg in Siberië.
Is dat voor de literatuur de plek par excellence?
Als je een allegorisch beeld moet geven van de literatuur na Baudelaire is het dit Kamtsjatka. In dat bouwsel bevond zich niet alleen Baudelaire, maar ook Rimbaud, Mallarmé en Proust. De cel, de met kurk beklede slaapkamer van Proust aan het eind van zijn leven – dat was zíjn Kamtsjatka. Sainte-Beuve had het helemaal bij het rechte eind, maar wat was het een angstige, laffe man.
Bevindt u zich, als uitgever en als schrijver van een associatief, uitdijend, onderling verbonden, lastig toegankelijk oeuvre, niet ook in een dergelijk Kamtsjatka?
Ja, dat zou kunnen, al houd ik me met die vraag niet echt bezig. Het is in ieder geval wat de literatuur is geworden. Als het anders was, zou ze me niet interesseren.
Waar bevindt die lieu absolue van de literatuur zich tegenwoordig?
Overal. Je hoeft niet naar Siberië te gaan. Er zijn niet veel grote schrijvers, schrijvers die écht belangrijk zijn. Het begint met Baudelaire en het eindigt met Kafka, sindsdien zijn er niet veel bijgekomen. De groten zijn eenlingen, mensen die wel een sociaal leven hebben – denk aan Nabokov, Borges -, maar in wezen leven in een onzichtbare luchtbel. Een kwestie van zelfbescherming. De lieu absolue van nu is overal. En ik verzeker u – erg druk is het er niet.
Roberto Calasso: De droom van Baudelaire. Vertaald door Els van der Pluijm. Wereldbibliotheek. 366 blz., prijs € 44,90

Over de Berberbibliotheek

Een caleidoscoop – dat is de eerste associatie met de boekomslagen van de Berberbibliotheek. Fel gekleurde sterren, dreigende wolken, golvende regenboogbanen, een kamelenkop, een schedel, een woestijnpaleis dat als je snel kijkt net een moskee is. Hier spat, zoveel is meteen duidelijk, een universum uit elkaar, hier vergaat een wereld in duizenden splinters.






En inderdaad, als de vier boeken die tot nu toe zijn verschenen in de Berberreeks iets gemeen hebben, is het wellicht dat. Alle vier vormen ze een stukje literaire verbeelding van de geschiedenis van de Berbers, de oorspronkelijke inwoners van Noord-Afrika. Brokjes historie, schuivende puzzelstukjes, verhalen vol geweld en gemankeerde levens, soms realistisch, vaak surrealistisch en hallucinatoir – maar heel blijft die wereld nooit. Er wordt gezworven, gezocht, gereisd, gevochten, er wordt gewroken en gevangen gezet. Van het ene ondoorgrondelijke verhaal val je in het andere, van de ene bizarre hoofdpersoon ga je naar de volgende, de ene queeste wordt gevolgd door weer een nieuwe. En ja, de berberwereld wordt verscheurd, raakt versplinterd, eeuwenlange tradities worden aangetast en verdwijnen, hoofdpersonen gaan op pad om nooit meer terug te keren, anderen keren terug en herkennen niets van wat ze achterlieten.


Onlangs verscheen Nedjma van de grote Algerijnse schrijver Kateb Yacine (1929 – 1989), verreweg de belangrijkste én de interessantste van de vier tot nu toe in de reeks verschenen titels: met Nedjma werd de Franstalige magrebliteratuur van vóór de onafhankelijkheid volwassen: Algerije kreeg een stem. Laat ik duidelijk zijn, het is een roman waarin je als lezer hopeloos verdwaalt, een boek dat irriteert en intrigeert. Maar in dat dolen, in dat dwalen ligt tegelijkertijd de betekenis van de roman. De personages, vier jongemannen die allemaal een oogje hebben op dezelfde beeldschone vrouw, cirkelen rond die ene historische datum, 8 mei 1945. Op die dag sloegen de Fransen een Algerijnse volksopstand bloedig neer en werden demonstranten, onder wie Kateb Yacine zelf, opgepakt, gemarteld en gevangen gezet. In die gevangenis werd hij schrijver. Nedjma, uit 1956, is zijn debuut. Het boek bestaat uit snippers, een verhaal dat vanuit verschillende perspectieven, in een ogenschijnlijk willekeurige volgorde aan elkaar is geplakt. Ieder personage leeft met een gemis, een verdriet, een lijden, in een persoonlijke gevangenis. Iedereen wordt bedreigd, ondermijnd, bestolen, onrecht aangedaan. Nedjma, de centrale vrouwelijke figuur, is knap maar ongrijpbaar, van onduidelijke afkomst en gaat een nog onzekerder toekomst tegemoet. Zij is de metafoor voor haar vaderland, dat iedereen wil bezitten – Europeanen, vaders, broers, buren. Het maakt Nedjma politiek en ideologisch, maar ook in literair opzicht tot een scharnierroman in de berberliteratuur. Meer nog, zou ik zeggen, het is een visionaire, universele roman die in haar quasi-onsamenhangende, versplinterde en wanhopig complexe structuur net zo goed de huidige ontwikkelingen in Syrië en zijn buurlanden weerspiegelt.
Tot zo’n roman hebben de andere drie auteurs uit de reeks zeker hun houding moeten bepalen. De boeken van Mohammed Khaïr-Eddine, Tahar Djaout en Ibrahim Al-Koni verschenen 30 à 40 jaar na Nedjma. Ze behoren tot een post-koloniaal, dus een heel ander tijdperk. De magrebschrijvers die in de jaren 70 doorbraken, horen tot wat wel de generatie van de verloren hoop en de desillusie wordt genoemd. Na de euforie van de onafhankelijkheid werden de hooggespannen verwachtingen van de nieuwe tijd de grond in geboord. De nieuwe politici bleken nauwelijks betere tijden te brengen dan de verafschuwde kolonisator. Hun desillusie vertaalden deze auteurs in een provocatieve literaire stijl waarin alle genres door elkaar lopen, in composities waar kop noch staart aan te ontdekken valt en waar het hard speuren is naar een rode draad. Ze bezingen de amazigh-cultuur en eisen voor hun Berberse identiteit een volwaardige, erkende plek op – naast de officiële Arabische. Hun werk zit vol met mythen en sagen uit de Berberse orale overlevering. Het leven na de koloniale onafhankelijkheid was er helemaal niet beter op geworden, het politieke bestel was compleet ontspoord.
Dat gold zeker voor Algerije, dat aan het eind van de vorige eeuw ten prooi viel aan gewelddadige fundamentalisen. Honderden intellectuelen werden vermoord, veel anderen vluchtten naar het buitenland. Een van hun eerste slachtoffers was de schrijver Tahar Djaout (1954 – 1993), een generatiegenoot dus van de inmiddels bekende Algerijnse auteurs Yasmina Khadra en Boualem Sansal. Met zijn werk maakte Djaout als het ware een röntgenfoto van het kwaad dat hij in zijn land overal om zich heen zag, hij maakte zich sterk voor vrijheid van religie en bekritiseerde, bijvoorbeeld in zijn roman L’invention du désert, het religieuze fanatisme. Zijn roman De bottenzoekers, uit 1984, ook een nu vertaald deel uit de Berberbibliotheek, zou je als een milde satire op de menselijke hypocrisie kunnen lezen: na het einde van de onafhankelijkheidsoorlog gaan er hele ‘konvooien van skelettenzoekers’ op pad om de botten te vinden van dorpsbewoners die in de oorlog gesneuveld zijn. De dorpen hechten eraan ‘de overblijfselen van hun doden het graf te geven dat ze als eminente burgers verdienen’. Werkelijk? Zouden de botten van die helden wel echt terugwillen naar ‘dat tirannieke dorp waar ze hun leven lang niet vrij hebben kunnen ademen?’ Het zijn eerder de achtergebleven familieleden die straks die botten nodig hebben ‘ter rechtvaardiging van de arrogantie en de eigenwaan die z
ij straks tentoon gaan spreiden op het dorpsplein’.



Het enige niet uit het Frans, maar uit het Arabisch vertaalde boek in de tot nu toe verschenen reeks is Goudstof van de Libische, in Zwitserland wonende schrijver Ibrahim Al-Koni (1948). Hij is Toeareg, groeide hij op in de Sahara en leerde op zijn twaalfde lezen en schrijven in het Arabisch. De anderen schreven, om verschillende redenen, in het Frans, paradoxaal genoeg de taal van de kolonisator. Ook Goudstof is allesbehalve realistisch: de allesverslindende passie tussen een man en een kameel is een verhaal dat aan elkaar hangt van dromen, mythen, waan en hallucinatie. De Sahara, het zand, het stof, ‘de hete zuidenwinden’, de slangen, de verborgen bronnen, truffels, djinns, fata morgana’s – dat zijn Koni’s échte hoofdpersonen. ,,Mijn boek gaat over een mythologische vriendschap”, zei Koni bij een bezoek aan Amsterdam, ,,het is een ode aan het verloren paradijs”. Volgens Koni hebben de Fransen in de jaren 50 en 60 de woestijn, het paradijs uit zijn jeugd, voorgoed vernietigd. Dat paradijs oproepen, verbeelden, uit de vergetelheid redden beschouwt hij als zijn missie.   
Ook de Marokkaanse schrijver Mohammed Khaïr-Eddine (1941 – 1995) was een man met een missie. Het boek waarmee de berberreeks begon, Leven en legende van Agoun’Chich – weinig toegankelijk al geldt het wel als zijn leesbaarste werk -, schreef hij toen hij na een verblijf van 15 jaar in Frankrijk naar zijn geboorteland terugkeerde. Terug naar de ‘arganboom’, symbool voor ‘het bergachtige land dat door de legende wordt getooid met de eeuwenoude glans van mythes en mysteries’. De schrik moet hem bevangen hebben. Niets was er meer over van de eeuwenoude berberidentiteit. ‘De eeuwenoude schoonheid van de dingen werd langzaam weggeknaagd door de modernisering’en de berbervrouw was niet langer ‘hoedster van de verborgen betekenissen in de wereld’. Ontworteling en vervreemding rukken op, kijk naar ‘de eeuwenoude amandel-, olijf-, vijgen- en dadelbomen in de Ammelnvallei’ en zet die eens af tegen de ‘moderniteit als een verdovende mode die uitsluitend draait om consumptie’. Tegen de achtergrond van het onderling verdeelde verzet tegen de Franse overheerser, schetst Khaïr-Eddine het leven van een gewelddadige bandiet die de moord op zijn zus wil wreken. Agoun’Chich is een een man die zwerft ‘op de brandende rand van onbevredigde wraaklust’, een wreker die ‘net zo lang doorgaat tot hij al zijn vijanden heeft vermoord of zelf wordt gedood’. Voor de oude generatie is hij ‘een rasechte Berber, zoals het huidige ras van slappelingen ze niet meer voorbracht. Hij belichaamde de voortreffelijkheid van hun streek: diasporisch en toch alom aanwezig, noodgedwongen zwervend, maar eeuwig strijdend voor absolute vrijheid.’ Ook in de Berberreeks is literatuur altijd politiek.
Jonge berberzangers en componisten zijn ‘de dichters van de Berberopleving’, schrijft Khaïr-Eddine, ‘zij weten hun cultuur te vermengen met trends van nu’. Berberrenaissance – de initiatiefnemer van de reeks, Asis Aynan, neemt, in zijn inleiding, hetzelfde woord in de mond, al voltrekt die zich volgens hem niet daar, in Noord-Afrika, maar híer in Nederland. Tussen ‘de theorie en de legende’ is er, schrijft Khaïr-Eddine, ‘nog een kleine kier open voor de waan. We moeten dus luisteren naar de legende, zonder de historische gebeurtenissen weg te wuiven die ons inzicht kunnen geven in de schemerzone waar de verbeelding regeert’. Een moedig initiatief van de uitgever, die met deze reeks niet alleen de Hollandse ramen weer wijd opendoet en een paar fantastische auteurs introduceert, maar die ook durft in te zetten op de waan en de verbeelding – dwars tegen de dwingende, commerciële tijdgeest in.

In de Berberbibliotheek van Athenaeum – Polak & Van Gennep verschenen tot nu toe: Mohammed Khaïr-Eddine, Leven en legende van Agoun’Chich (met een voorwoord van Asis Aynan); Tahar Djaout, De bottenzoekers (met een voorwoord van Abdelkader Benali), en Nedjma van Kateb Yacine (alledrie vertaald door Hester Tollenaar die bij de laatstgenoemde titel ook een voorwoord schreef); en Goudstof van Ibrahim Al-Koni, vertaald door Jan Jaap de Ruiter (met een voorwoord van Gerbrand Bakker). 

Bij de dood van Stéphane Hessel

Afgelopen zomer was Stéphane Hessel bij een van de voorstellingen in het Festival d’Avignon. Toen hij, als elegante gentleman op leeftijd, de Cour des Pâpes binnenschuifelde en men in de gaten kreeg dat hij er was, ging er een spontaan applaus op. Er vormde zich een rij van bewonderaars van en naar de plek waar hij zat, halverwege de rijen in het eeuwenoude theater onder de open sterrenhemel. Ook in de pauze en na afloop van de voorstelling bleven de mensen toestromen. Een handtekening, een bewonderende reactie, een korte vraag.



Zo geliefd, zo bewonderd was de woensdagnacht op 95-jarige leeftijd gestorven oud-diplomaat, die na zijn pensioen aan een nieuw leven begon, een leven in de volle openbaarheid.
Het begon in oktober 2010 met een pamflet van 3 euro, een dunne, weinig imposante publicatie, met de titel Indignez-vous!, uitgegeven bij Indigène, een onbekend uitgeverijtje. Dat pamfletje werd de afgelopen jaren in Frankrijk alleen al meer dan 2,1 miljoen keer verkocht. Meer dan 40 vertalingen verschenen er buiten de Franse grenzen, in Nederland verscheen het boekje als Neem het niet!. Het was een aanklacht tegen het ongebreidelde (financiële) kapitalisme, dat in Hessels ogen een bedreiging vormde voor de vrede en de democratie.
Indignez-vous! was de hartekreet van een oud-verzetsstrijder, een oud-gedeporteerde, een schrijver en dichter die ineens een hele generatie jongeren bleek aan te spreken. Werkte hij in zijn jonge jaren mee aan de tekst van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens (1948), nu gaf hij jongeren een programma, hij nam ze serieus, legde met de wijsheid van jaren zijn vinger op de wonde in de maatschappij.
Eindelijk iemand die niet alleen een richting aangaf voor daadwerkelijke verandering, maar ook nog een karrevracht ervaring en wijsheid wist in te brengen die in duidelijke taal werd verwoord. Hij riep de ‘verontwaardigden’ op op te komen voor immigranten, illegalen en zigeuners en de schadelijke mentaliteit van het  ‘altijd meer’ (consumeren) een halt toe te roepen. Hij werd de stem van het nieuwe engagement. Zelf had Hessel zich onder meer ingespannen voor opvang van daklozen in Parijs. En hij leverde felle kritiek op Israël, waardoor hij in conflict kwam met joodse organisaties. Hessel, in 1917 in Berlijn geboren als Stefan, had een Duits-joodse vader.  
In 2011 verscheen Engagez-vous!, een interviewboek met Hessel en zijn autobiografie in meerdere delen, Tous comptes faits…ou presque, die ook hoge verkoopcijfers haalde. Daarna publiceerde Hessel opnieuw een handzaam boekje van 60 bladzijden, getiteld Le chemin de l’espérance, ditmaal in samenwerking met zijn oude ‘strijdmakker’, de Franse filosoof en socioloog Edgar Morin. Daarin schetsen ze de contouren van een nieuwe politiek en ‘een nieuwe hoop’: mondialiseren én démondialiseren was hun motto. Een jaar later riep Hessel, in Exigez!, op tot een wereldwijde nucleaire ontwapening.
Vooral  Indignez-vous!mobiliseerde mensen in vele landen: de ‘verontwaardigden’ (les indignés) zijn een begrip geworden. De Spaanse jongeren die in 2011 pleinen bezetten noemden zichzelf indignados. De afgelopen jaren leek de agenda van de hoogbejaarde Hessel op die van een popster. Zolang zijn benen hem wilden dragen, zolang zijn geest nog helder was en zolang hij nog invloed kon uitoefenen, reisde hij de wereld rond. Overal riep hij zijn toehoorders op zich werkelijk als burgers te gedragen, hun stem te verheffen en te protesteren tegen de groeiende kloof tussen arm en rijk, de miserabele toestand van migranten in Europa en de teloorgang van het milieu.   

Le grand Meaulnes verstript

Op 1 juni 1905 ziet de negentienjarige student Henri-Alban Fournier in Parijs een mooie jonge vrouw de trappen van het Grand Palais afkomen. Het is een coup de foudre, hij volgt haar naar de Boulevard St. Germain, waar ze blijkt te wonen en blijft haar huis dagenlang observeren. ‘Wat bent u mooi!’, fluistert hij haar in het voorbijgaan toe. Hij volgt haar naar de kerk, spreekt haar na de mis aan, excuseert zich voor zijn brutaliteit. Ze voeren ‘une belle et mystérieuse conversation’. Een paar maanden later hoort Fournier dat ze diezelfde winter getrouwd is. Aan zijn vriend Jacques Rivière schrijft hij: ‘Deze keer is alle hoop vervlogen. Ik weet het sinds gisteravond. De pijn, die ik op dat moment nog niet zo voelde, steekt nu in alle hevigheid op’.



Het zijn zinnen die acht jaar later bijna letterlijk zouden terugkomen in de roman die een van Frankrijks eeuwige bestsellers zou worden, Le grand Meaulnes (twee jaar geleden opnieuw in het Nederlands vertaald door Mario Molegraaf), avonturenroman en Bildungsroman tegelijk, vol sprookjesachtige weemoed, romantiek en verlangen naar een verloren liefde. Het boek verscheen precies 100 jaar geleden, kreeg net niet de prix Goncourt, maar werd wereldwijd door miljoenen mensen gelezen en enkele malen verfilmd. Onlangs verscheen het voor het eerst in een stripversie, van Bernard Capo, waaraan het Institut français d’Amsterdam nu een bescheiden tentoonstelling wijdt. Capo’s stijl is klassiek, natuurgetrouw, precies, op het nostalgische af – en past zo qua sfeer wonderwel bij het boek. Capo tekent met pen op overtrekpapier, coloriste Marie-Paule Alluard brengt met de hand de kleuren aan, de tekstballonnen worden in kleurendruk toegevoegd.
Hoe komt het dat het boek tot op de dag van vandaag nog zo populair is dat het wordt verstript? Wat is er zo aantrekkelijk aan het verhaal van de vriendschap tussen twee schoolvrienden die in de loop van hun leven hun jongensdromen als een luchtbel uit elkaar zien spatten?Zit het hem in de sprookjesachtige setting van een kleine plattelandsschool, de spelletjes en rivaliteiten in het lieflijke landschap van de Berry? In de jarenlange zoektocht naar een meisje aan wie Meaulnes tijdens een bizar avontuur zijn hart heeft verpand? Ongetwijfeld. Wie een romantische geest heeft kan ook nu nog smelten voor de beschrijving van het magische, gekostumeerde kinderfeest op het kasteel waar Meaulnes terecht komt en treuren over zijn omzwervingen in een labyrint zonder draad van Ariadne. De lezer leeft mee met zijn boezemvriend, de verteller, die zijn geheim deelt en het begeerde meisje voor hem vindt – om haar weer te verliezen. Het blijft de roman bij uitstek van het getourmenteerde jongerenhart, verliefd, rusteloos, wanhopig op zoek naar de ander.
Honderd jaar geleden, in 1913, stond Europa aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog, de wereld die men kende stond op het punt te verdwijnen. Fournier, bevriend met de dichter Charles Péguy, bewonderaar van de dichter-diplomaat Paul Claudel en de inmiddels zo goed als vergeten schrijfster Marguerite Audoux, trad niet in de voetstappen van de grote realistische negentiende-eeuwse romanciers Honoré de Balzac en Emile Zola. Zijn toon, zijn stijl, de sfeer die hij wilde oproepen waren eerder verwant aan de dichters en de romantici, Alphonse de Lamartine, Alfred de Vigny en vooral Gérard de Nerval. De beroemde kleine roman van Nerval, Sylvie uit 1853, lijkt voort te komen uit dezelfde bron van droom en fantasie en beweegt zich evenzo tussen sprookje en prozagedicht, in een verkenning van de  menselijke ziel.
Was Alain-Fourniers stijl voor zijn tijdgenoten al niet actueel of vernieuwend, een grotere de kloof tussen de hedendaagse adolescent en de verteller van Le grand Meaulnes is nauwelijks voorstelbaar. Alain-Fourniers personages houden hun emoties verborgen, veel blijft onuitgesproken. Het leven is langzaam en verstrijkt in zeeën van verveling. Besef van afstand, tijd en ruimte – niets is meer hetzelfde. Het boek beschrijft een wereld waarvan zelfs de laatste sporen zijn verdwenen.   
Juist daarom wordt het boek wellicht nog gelezen: Le grand Meaulnes is een literair lieu de mémoire, symbool van een voorbij tijdperk en een verdwenen Frankrijk, dat louter voortleeft in een romantisch collectief geheugen en alleen nog in literaire vorm kan worden gekoesterd. In hetzelfde jaar, 1913, verscheen het eerste deel van wat A la recherche du temps perdu zou worden, eveneens een poging vervlogen tijd, een verloren paradijs, te doen herleven.
Proust zou nog negen jaar krijgen om zijn meesterwerk af te ronden. Alain-Fournier stierf in 1914, op achtentwintigjarige leeftijd, bij gevechten om de Maas, een jaar na de publicatie van wat zijn enige roman zou blijven. Pas in 1991, 77 jaar later, zouden hij en 21 van zijn medesoldaten worden teruggevonden in een anoniem massagraf in de buurt van Verdun.

De strip verschijnt bij Casterman, € 16.

Villa Gillet presenteert de plannen voor de Assises du Roman 2013

Gisteren presenteerde de Villa Gillet in de boekhandel Les Minimes in Parijs haar plannen voor de Assises du Roman 2013, die dit jaar voor de zevende keer, in de week van 27 mei, in Lyon worden gehouden. Guy Walter, de bevlogen en energieke directeur van de Villa, nam het woord, samen met Raphaëlle Rérolle, journaliste bij het magazine van dagblad Le Monde en mede-initiatiefneemster van de Assises.


Weer zullen er grote schrijvers van uit de hele wereld spreken over actuele thema’s, voor een publiek van vele duizenden bezoekers. 
http://www.villagillet.net/portail/air/actualites/
De Villa Gillet, die zich richt op ‘recherches contemporaines’ organiseert niet alleen de Assises du Roman, maar is ook heel succesvol in de VS, waar, samen met Amerikaanse partners jaarlijks een groot evenement wordt georganiseerd op het snijvlak van literatuur, filosofie en sociale wetenschappen. 
http://www.villagillet.net/portail/walls-and-bridges/actualites/
Uitgangspunt van alle activiteiten van Walter en zijn team is een sterk inhoudelijk programma en een intense samenwerking met relevante partners. Ieder jaar slaagt Walter erin nieuwe grote sponsors te vinden voor zijn activiteiten, een knap staaltje cultureel ondernemerschap.


Institut néerlandais sluit eind dit jaar

Een prachtig instituut wordt toch definitief opgeheven – hoe bestaat het…

http://www.nrc.nl/nieuws/2013/02/08/institut-neerlandais-moet-eind-dit-jaar-de-deuren-sluiten/
En dit is het persbericht dat Buitenlandse Zaken en de Fondation Custodia lieten uitgaan:
http://www.rijksoverheid.nl/nieuws/2013/02/08/nieuwe-opzet-culturele-activiteiten-frankrijk.html

Haasses échte prozadebuut: Kle(e)ren maken de vrouw

Deze week verschijnt er een herdruk van Kle(e)ren maken de vrouw van Hella S. Haasse. Het verscheen vlak na de oorlog, in 1947, en het boekje is daarmee Haasses allereerste roman. Het is haar échte prozadebuut, vóór Oeroeg, dat een jaar later verscheen. Haasse schreef het boek in opdracht, voor de serie Carrière-Boeken van C.V. Allert de Lange, een reeks over beroepskeuze voor  ‘het oudere meisje’, waarin jonge vrouwen attent werden gemaakt op mogelijke toekomstperspectieven.



Het is, ook nu nog, een kostelijk boek, in de geest van Cissy van Marxveldt’s Joop ter Heul. Lezers die vroeger hebben gesmuld bij de Pitty op kostschoolreeks van Enid Blyton, zullen hun hart kunnen ophalen. Net als Sterrenjachtis het geen echte roman voor volwassenen – lezers die dat verwachten zullen teleurgesteld worden. Kleren maken de vrouw is een verhaal over twee vriendinnen, Reina en Abbie, die samen een zolderkamer aan het Singel in Amsterdam delen. Reina, het belangrijkste personage, heeft talent voor naaien en ambitie in de mode. Probleem is dat ze haar kostje moet verdienen en geen tijd heeft  daarnaast haar ideaal te verwezenlijken. Als ze een avondjurk maakt voor een vriendin die is uitgenodigd in adellijke kringen, oogst deze zoveel succes met haar jurk dat Reina door een rijke dame een studie aan een modeacademie wordt aangeboden. Ze schrijft zich in, is heel talentvol, serieus en al snel de beste van haar jaargenoten. Haar talent roept de jaloezie op van een verwend meisje uit de hogere klassen, die haar op achterbakse wijze probeert te benadelen, maar Reina, met haar goede hart, slaagt erin vriendschap met haar te sluiten. Haar vrolijke vriendin Abbie werkt op een kantoor, verzorgt alle huishoudelijke taken, is goed in verstelwerk, steunt haar vriendin en ontmoet via haar de man van haar leven.
Hoewel het naar onze huidige begrippen  – hoe kan het ook anders – een vrij zoetsappig verhaal is, moet het boek jonge vrouwen van toen hebben aangesproken. Het is goed geschreven, beschrijvingen en dialogen volgen elkaar snel op, het is geestig en toegeschreven op jonge vrouwen die werk zoeken en idealen koesteren.
Haasse laat zien dat ze – dan al – een vakvrouw is. Haar verhaal heeft vaart en om haar beschrijvingen en dialogen kun je nu nog glimlachen. Psychologisch is het boek zwak. De enorme goedheid die Reina tentoonspreidt ten opzichte van haar rivale (ze vergeeft haar alles en redt haar en passant ook nog uit een bordeel), getuigt van weinig mensenkennis. 
Reina is de eerste literaire afspiegeling die we van Hella te lezen krijgen. Herma (de hoofdpersoon uit Sleuteloog) zal, vele decennia later, de laatste zijn. Wat voor personage is Reina van Holten? Een meisje van rond de 20, wonend in een kamer hoog in een pand aan het Singel, met uitzicht op een ‘rij van bijzondere geveltjes: de barokke overdadigheid van een daklijst waarop twee levensgrote beelden van Minerva en Mercurius in een weelde van plooiende gewaden achteloos op hun ellebogen geleund lagen’. Een meisje dat als herkenningsmelodie voor haar vrienden’schel het beginmotief van Rachmaninoff’s tweede pianoconcert fluit’ en een bibliotheek bezit met ‘de verzen van Leopold naast het kookboek, de Bijbel geflankeerd door Murder on the Orient-Express en Le Rouge et le noirvan Stendhal, een wereldliteratuurgeschiedenis, en Rekel van Cissy van Marxveldt’. Aan de muur van hun kamer hangt een korenveld van Van Gogh en de Akeleid van Dürer. Een meisje, kortom, met een voorliefde en een eruditie die volledig overeenkomen met wat we weten van Hella op die leeftijd.
Reina is bovendien een meisje dat jong wees is geworden, is opgegroeid bij haar grootouders, tijdens haar studie kunstgeschiedenis lid is geworden van het AVSV en haar studie na de dood van haar grootouders heeft moeten opgeven.  Ze werkt sindsdien als verkoopster op de ‘kunst-afdeling van een der grote modezaken’, iets wat ze prettig vindt, want ze heeft ‘een aangeboren behoefte aan een omgeving met aesthetische en mooie dingen’. Ze gaat vaak naar de Schouwburg, heeft vriendinnen aan het toneel. Ze schrijft uitstekende brieven, weet een goed gesprek te voeren, houdt ervan verhalen uit het verleden te horen en beweegt zich ook verder zonder moeite in de hogere kringen. De parallel met de schrijfster is overduidelijk. Bovendien is haar personage knap en trekt ze ongewild snel de aandacht van mannen die ze vervolgens weer van zich af weet te schudden. Ze spreekt niet van ‘verliefdheid’, maar van ‘zielsverwantschap’, ze houdt er niet van als er een ‘schertsende flirttoon’ tegen haar wordt aangeslagen, maar zoekt ‘ ’n prettig soort geestelijk contact’. Aan ‘oppervlakkig-verliefd gedoe’ heeft ze het lak, liever is haar met jongemannen een contact ‘van mens tot mens’ hebben. Ook dit past in het beeld dat we hebben van de Hella van toen.
Opvallend – zeker voor die tijd – is het dat Reina er niet van houdt als mannen ‘meisjes met ambitie’ niet ‘au sérieux’ nemen. Ze wordt driftig als een jongen die haar het hof maakt verkondigt dat meisjes niet moeten werken, maar ‘er aardig uit (moeten) zien, ’n goeie smaak (moeten) hebben en gezellig (moeten) zijn’. Reina’s weerwoord dat dat ‘archaïsche theorieën’ zijn en dat juist ‘de meest aantrekkelijke meisjes diegenen zijn die het hardst studeren’, komt haar op een beschuldiging van ‘feministe!’ te staan. Ze wil ook, als ze uitgaan, haar eigen financiële aandeel betalen, wat bij de heren niet in goede aarde valt.
Het boek eindigt met een mooie moraal, opgetekend uit de mond van Reina: ‘Werk is altijd belangrijk (…). Je moet het zelf doen
– je moet ervoor werken, voor vechten. Je krijgt geen roem of succes cadeau – je kan ’t alleen maar máken door aan te pakken’. Reina/Hella geven daarbij beiden het goede voorbeeld.
Het boekje is inderdaad het prozadebuut van Hella S. Haasse, maar het serieuze werk, haar échte eerste roman, zou toch pas een jaar later verschijnen.