HHhH

‘Himmlers Hirn heisst Heydrich’. Dat is de betekenis van de opvallende titel HhhH, de roman van de Franse auteur Laurent Binet (1972), die vorig jaar de Prix Goncourt du premier roman kreeg. Het boek draait om Reinhard Heydrich, een van de gevaarlijkste SS-ers van het Derde Rijk, chef van de Gestapo en van de geheime diensten, ‘protector’ van Bohemen en Moravië. ‘De beul van Praag’ alias ‘het blonde beest’ was de rechterhand van Himmler en, dankzij zijn uitzonderlijke liefde voor systeemkaarten, een van de meest efficiënte organisatoren van de ‘Endlösung’. 

Het boek gaat over de aanslag op Heydrich, gepleegd door twee verzetsstrijders, de Tsjech Jan Kubiš en de Slowaak Jozef Gabčík, in mei 1942. En nog preciezer: het gaat om een jonge historicus en docent Frans in Praag, die volledig in de ban is van deze aanslag, ook wel ‘operatie antropoïde’ genoemd, en er een boek over wil schrijven.
Want hoe doe je dat? Uit duizenden bladzijden, honderden boeken en tientallen films je eigen verhaal distilleren, je eigen woorden vinden voor wat historici al feitelijk hebben gedocumenteerd en romanschrijvers voor jou ook al hebben verbeeld. Waar liggen bovendien de grenzen? Mag je een historisch personage wel zomaar laten gapen, nerveus laten zijn of een voorkeur voor koffie boven thee geven, terwijl je geen idee hebt of dit conform de werkelijkheid is? Wanneer wordt een verzinsel verraad? Binet maakt ons deelgenoot van zijn twijfel en van dichtbij volg je zijn dilemma tussen trouw aan de waarheid enerzijds en de verleiding van de verbeelding anderzijds.  Het is een originele manier om de lezer aan je te binden en hem mee te laten denken.  
En het werkt. Binet maakt ons vanaf de eerste bladzijde medeplichtig aan het boek dat hij aan het schrijven is. Hij ‘verlaagt’ zijn verzetsstrijder ‘tot de rang van een gewoon personage en zijn daden tot literatuur, het is alchemie en onterend, maar wat kan ik eraan doen?’ Uiteindelijk wint de fictie het van de geschiedenis. Binet is nu eenmaal gegrepen door deze geschiedenis die ‘in romantiek en intensiteit de meest onwaarschijnlijke fictie ver achter zich laat’. Hij ziet alle films die over zijn personages gaan, bezoekt tentoonstellingen, leeft zich volledig in. ‘Londen, Frankrijk, een regering in ballingschap, een dorp genaamd Lidice, cyanidecapsules, granaten, radiozenders en gecodeerde boodschappen, hakenkruisvlaggen, Duitse spionnen, gedeporteerde joden, wraak, een slotenmaker, de geest van het verzet’, allemaal elementen die Binets passie voor avontuur, spanning, heldendom en kwesties van leven en dood aanwakkeren.
In korte hoofdstukken en strakke zinnen schetst hij Heydrichs jeugd in Halle an der Saal, zijn vader, een ‘vrolijke gast’ en antisemiet, zijn blonde moeder, zijn deelname aan het Freikorps, zijn blonde, nazigezinde verloofde en zijn seksverslaving waardoor hij de krijgsmacht wordt uitgegooid. Heydrich neemt dienst bij de SS, valt op door zijn efficiënte ambtelijkheid en zijn onverschillige wreedheid. Om hem in diskrediet te brengen laten rivalen het gerucht rondgaan dat hij joods is. Hitler hecht er geen waarde aan en noemt hem ‘uitzonderlijk begaafd en uitzonderlijk gevaarlijk’. ‘Het zou stom zijn om niet van zijn diensten gebruik te maken’. Binet laat ons stap voor stap zien hoe Heydrich carriëre maakt, maar volgt aan de andere kant ook de instructie van de verzetsstrijders, schetst de mensen die hen helpen en brengt de voortgang van de planning van de aanslag in kaart.
Binet, die ook als persoon erg aanwezig is in het verhaal, maakt ons deelgenoot  van zijn liefde voor Praag en voor zijnTsjechische vriendin. Ademloos volgt hij – en wij met hem – de slimme wijze waarop Hitler de Tsjechische regering klem zet. Zijn kennis over relevante bijfiguren verlevendigt het verhaal. De Franse diplomaat Alexis Léger bijvoorbeeld, als dichter bekend geworden onder de naam Saint-John Perse ‘behoort tot de familie van schrijvers-diplomaten die [hem] tegenstaan als de pest.’ Door omstandigheden is het Léger die het doodvonnis over Tsjecho-Slowakije uitspreekt, arrogant en onverschillig. ‘In zijn geval lijkt mijn instinctieve afkeer bijzonder gerechtvaardigd’.

Terwijl Binet bezig is met het schrijven van HhhH verschijnt De welwillenden van Jonathan Littell. Hij is door het succes ervan ‘door de wijs is gebracht’, het onderwerp van de boeken ligt immers dicht bij elkaar. Hij gaat in de aanval: ‘ik vraag me wel af hoe Jonathan Littell weet dat Blobel, de drankzuchtige chef van het Sonderkommendo 4a, een Opel had. Als Blobel werkelijk in een Opel reed, dan leg ik me erbij neer. Maar als het bluf is, verzwakt dat zijn hele werk.’ Een paar bladzijden verder velt hij zijn oordeel: ‘Ik zie het opeens heel duidelijk: De welwillenden, dat is gewoon ‘Houellebecq bij de nazi’s’.
Precies dit soort terzijdes maakt de aantrekkingskracht uit van Binets roman. Hij is, als kind van zijn tijd, voortdurend in discussie met wat er om hem heen gebeurt, hij beschrijft waarom de toedracht van de aanslag hem fascineert, maar meldt ook hoe het hem persoonlijk vergaat, hoe hij vast komt te zitten en worstelt om verder te komen. Hij schrijft op wat zijn meelezers tegen hem zeggen en betrekt de lezer bij de tot standkoming van zijn roman. Juist dat meta-discours verleidt je en neemt je mee in het toch al spannende verhaal.
Ook
daarom kwam het boek er goed vanaf in een polemiek in Frankrijk over de vraag of je als romanschrijver die de oorlog niet heeft meegemaakt over het nazisme mag schrijven en zo ja, hoe. Naast De welwillenden verschenen er tezelfdertijd nog andere boeken over de Tweede Wereldoorlog: Yannick Haenel publiceerde Jan Karski, een relaas over de Poolse verzetsstrijder, Philippe Claudel kwam met L’enquête, Fabrice Humbert met L’origine de la violence. Claude Lanzmann kraakte Haenels boek, omdat de auteur zich verplaatste in een historische verzetsstrijder op een manier die de waarheid, volgens Lanzmann, geweld aandeed. Jonge schrijvers leven, vond de maker van Shoah, in een obscure tijd zonder duidelijke toekomst. Ze beleven niets, lijden nergens onder. Daarom zouden ze zich een verleden toeëigenen waar ze part noch deel aan hebben gehad. Binets aanpak waarin juist de frictie tussen roman en werkelijkheid zichtbaar maakt, vond, terecht, genade in Lanzmanns ogen.
Laurent Binet: HhhH. Vertaald door Liesbeth van Nes. Meulenhoff. 447 blz. Prijs € 19,95

Europese leestips!

De longlist voor de Europese Literatuurprijs is vandaag bekend gemaakt. Het zijn uitstekende leestips voor wie op zoek is naar een goed boek!
De volgende twintig titels zijn genomineerd: 
Jij en ik door Niccolò Ammaniti, vertaald uit het Italiaans door Etta Maris (Lebowski)
Staal door Silvia Avallone, vertaald uit het Italiaans door Manon Smits (De Bezige Bij)
Emmaüs door Alessandro Baricco, vertaald uit het Italiaans door Manon Smits (De Bezige
Bij)
HHhH door Laurent Binet, vertaald uit het Frans door Liesbeth van Nes (J.M. Meulenhoff
B.V.)
Wij drieën door Julia Blackburn, vertaald uit het Engels door Paul van der Lecq (De Bezige
Bij)
Waar de tijgers thuis zijn door Jean-Marie Blas de Roblès, vertaald uit het Frans door
Karina van Santen, Martine Vosmaer en Martine Woudt (Ailantus)
De Wetenden door Mircea Cartarescu, vertaald uit het Roemeens door Jan Willem Bos (De
Bezige Bij)
Kamer door Emma Donoghue, vertaald uit het Engels door Manon Smits (Mouria)
Slapeloos door Jon Fosse, vertaald uit het Noors door Marianne Molenaar
(Wereldbibliotheek)
Ijzig hart door Almudena Grandes, vertaald uit het Spaans door Mia Buursma en Ans van
Kersbergen (Signatuur)
Dat weet je niet door Jens Christian Grøndahl, vertaald uit het Deens door Annelies van
Hees (J.M. Meulenhoff B.V.)
Het sprookje van de laatste gedachte door Edgar Hilsenrath, vertaald uit het Duits door Elly
Schippers (Ambo І Anthos)
Een minuut stilte door Siegfried Lenz, vertaald uit het Duits door Gerrit Bussink (Uitgeverij
Van Gennep)
De verborgen geschiedenis van Courtillon door Charles Lewinsky, vertaald uit het Duits
door Elly Schippers (Signatuur)
De schending door Ricardo Menéndez Salmón, vertaald uit het Spaans door Bart
Peperkamp (Wereldbibliotheek)
De niet verhoorde gebeden van Jacob de Zoet door David Mitchell, vertaald uit het Engels
door Harm Damsma en Niek Miedema
Drie sterke vrouwen door Marie Ndiaye, vertaald uit het Frans door Jeanne Holierhoek (De
Geus)
Zomerleugens door Bernhard Schlink, vertaald uit het Duits door Nelleke van Maaren
(Cossee)
Halfschaduw door Uwe Timm, vertaald uit het Duits door Gerrit Bussink (Podium)
De werkplaats van de duivel door Jáchym Topol, vertaald uit het Tsjechisch door Edgar de
Bruin (Ambo І Anthos)
De Europese Literatuurprijs wordt in 2011 voor de eerste keer uitgereikt en bekroont de beste roman die in 2010 vanuit een Europese taal naar het Nederlands werd vertaald.
Een vakjury zal eind april 2011 een shortlist van vijf kanshebbers nomineren.

De Europese Literatuurprijs prijs is een initiatief van Academisch-cultureel Centrum SPUI25, het Nederlands Letterenfonds, weekblad De Groene Amsterdammer en Athenaeum Boekhandel en wordt mede mogelijk gemaakt door 13 onafhankelijke boekhandels.

'De toekomst is aan de culturele consumptie'

,,Al aan het eind van de vorige eeuw had ik het gevoel dat de wereld ging ontsporen. Daarom schreef ik mijn boek over identiteiten. Na het einde van de Koude Oorlog hebben we de kans voorbij laten gaan iets nieuws in het leven te roepen, zoals na eerdere grote conflicten. Het verdrag na de Eerste Wereldoorlog was desastreus, die na de Tweede al wat beter: men creeërde de Verenigde Naties. De Koude Oorlog was in wezen van dezelfde orde, maar men heeft niet de behoefte gevoeld rond de tafel te gaan zitten, waarschijnlijk omdat die op een vreedzame wijze is geëindigd. Maar er was een nieuwe werkelijkheid ontstaan, die ons had moeten aanzetten de wereld opnieuw onder de loep te nemen. Dat we dat niet hebben gedaan heeft tot ontsporingen geleid. We  zijn zonder kompas de nieuwe eeuw ingegaan en die eeuw heeft ons vanaf het eerste moment door elkaar geschud.”


Bedachtzaam, docerend, sympathiek, soms opvlammend van woede, licht  Maalouf (1949) de achtergrond van zijn noodkreet toe. De Europese en de Arabische beschavingen hebben de wereld alleen nog spanningen te bieden, vindt hij, ze zijn moreel gezien failliet. Op ieder gebied – of het nu intellectueel, financieel, klimatologisch, geopolitiek of ethisch is – ziet hij ontregeling en kompasloosheid. In zijn boek betoogt Maalouf dat de Arabisch-islamitische landen steeds dieper wegzinken in een ‘historische put’. Ze koesteren wrok tegen de hele wereld en ‘vooral tegen zichzelf’. Het religieuze radicalisme heeft de overhand gekregen en is radicaal antiwesters van karakter. Minderheden zijn verdwenen of worden met de dood bedreigd, het lot van de vrouwen is desastreus. Wat Maalouf de Arabische wereld verwijt is haar gebrek aan moreel bewustzijn. Wat hij het Westen verwijt is de neiging om zijn moreel besef aan te wenden als een middel om te overheersen. In de Arabische wereld neemt de barbaarsheid de vorm aan van intolerantie en obscurantisme, schrijft hij, in het Westen die van arrogantie en ongevoeligheid. Momenteel is het vooral Europa dat hem bezighoudt, het continent bevindt zich volgens hem in een cruciale fase.
In uw boek schrijft u dat het westen heeft gewonnen, de wereld zijn model heeft opgelegd. Maar juist door te winnen heeft het verloren, zegt u.
Het communistisch manifest begint met de zin: Een spook waart door Europa, het spook van het communisme. Aan het eind van het communistisch tijdperk kon je precies het omgekeerde zeggen: Een spook waart door het communisme, het spook van Europa. Die pacifistische overwinning van Europa had niet alleen positieve kanten: de ‘ander’ was weggevallen. Ineens moesten we opnieuw de grenzen van Europa definiëren, het specifieke van Europa onder woorden brengen. Een positieve herdefinitie, dat hebben we nodig. Inmiddels dreigen we de kern van de democratie te verliezen. De democratie loopt het gevaar een lege schelp te worden met een verkiezingsritueel zonder debat, zonder echte keuze. We depolitiseren en zo verliest de democratie haar betekenis, de stem van de verantwoordelijke burger.
Wat te doen?
Eerst moeten we de Europese identiteit een zinvolle invulling geven. Hoe? We hebben heel lang niet willen kiezen tussen een federalistische vorm, naar het voorbeeld van de VS, en een visie op Europa als zone van vrije uitwisseling. Het blijkt nu onmogelijk dezelfde munt te hanteren zonder gemeenschappelijke regels voor de economie. Ieder land zal moeten accepteren dat zijn soevereiniteit beperkt wordt in ruil voor een rol op continentaal niveau. Die keuze moeten we maken. Zo niet, dan gaan we naar een situatie van ieder voor zich. Als landen zich los gaan maken is het afgelopen met Europa.
Verlies van soevereiniteit is wel een heet hangijzer voor de meeste Europese regeringen.
Als Europa wordt ervaren als een vreemde macht waaraan wij de sleutels van ons huis geven, dan is het normaal dat iedereen nee zegt. Als we vinden dat een deel van de voorrechten die gelden in een land kan worden geruild voor een werkelijke participatie op Europees niveau ligt dat heel anders. We moeten een parlement hebben dat echte soevereiniteit draagt, dat alle Europese burgers vertegenwoordigt. Nu hebben 27 democratische staten een ondemocratisch bastaardsysteem voortgebracht, zonder enige coherentie. Het Amerikaanse model werkt, dat blijkt, alleen moet je het aanpassen. De Europese staten hebben bijvoorbeeld een veel belangrijker culturele en historische dimensie.  Politiek, economie en defensie zouden in handen moeten komen van een federale regering, terwijl sociale, culturele en taalgerelateerde zaken op het niveau van de individuele staat zouden moeten blijven. Het idee van Europese verkiezingen is onvermijdelijk, politiek kan zich niet meer beperken tot het nationale niveau. 
Hoe dat uit te leggen in een land dat Europa met groot wantrouwen bekijkt?
Je moet de keuze goed uitleggen: of we gaan naar de verenigde staten van Europa of we gaan achteruit. Nee, niet op hetzelfde niveau, achteruit. Het is een federaal Europa of desintegratie en regressie. Dan is de
keuze evident. Jongeren in Europa denken dat alles vanzelf spreekt, ze realiseren zich niet hoe fragiel en zeldzaam hun situatie is, hoeveel ze te danken hebben aan een paar visionairs van 60 jaar geleden. Europa vervult een morele avantgarde rol en kan dat ook doen in de wereld van morgen, maar dan moet er een einde komen aan de slapte, het laisser-aller en het gebrek aan ambitie en visie.
In uw boek ziet u cultuur als hét redmiddel om de ontregeling van de wereld, en dus ook van Europa, tegen te gaan.
We leven in een wereld waarin we vaak met elkaar omgaan op basis van vooroordelen. Dat kunnen we ons niet meer veroorloven. Literatuur, film en toneel leren je vooroordelen te doorbreken. Het is fundamenteel voor de vrede om kennis van andere culturen te bevorderen. Verder is er het globale niveau: in landen als China, India en Brazilië groeit de economie enorm hard. Daar woont meer dan de helft van de wereldbevolking, met de ambitie het welvaartsniveau van de westerling te bereiken. Hoe moet je al die volken die langer leven en meer middelen hebben tevreden stellen zonder de planeet uit te putten? We moeten leren dat bevrediging niet per se gerelateerd is aan materiële consumptie, zonder dat dat een straf lijkt. We moeten het verlangen om kennis te verwerven stimuleren, het plezier in muziek, het leren van talen. De toekomst is aan de culturele consumptie. Tenslotte kan cultuur een bijdrage leveren aan de opbouw van het nieuwe Europa. Nu ontbreekt het gevoel bij een gemeenschappelijk Europa te horen. Dat creeër je met cultuur, met een gemeenschappelijke geschiedenis, met de erkenning van talen. Alle Europeanen moeten voelen dat Europa de plek is waar hun cultuur bloeit, zonder dat het ten koste gaat van hun cultuur en identiteit.
Alle Europeanen moet zich in de Europese cultuur herkennen, zegt u, maar Europa zal steeds meer bestaan uit immigranten.
Voor immigranten hebben we een soort contrat social nodig, een handvest met rechten en plichten, zowel voor degene die immigreert als voor degene die hem ontvangt. Wie komt heeft de plicht de taal volledig te leren, zich te familiariseren met de cultuur van het land, met de tradities en de levenswijze. De cultuur van het ontvangende land is geen witte bladzijde waarop iedereen kan schrijven wat hij wil. De nieuwkomer moet adopteren wat al bestaat en tegelijkertijd de vrijheid hebben iets aan die pagina toe te voegen. De eerste wens van een immigrant is geaccepteerd te worden en te integreren. Als hij zich verworpen voelt, gaat hij zijn verschil benadrukken en inzetten als een strijdmiddel. Die open deur is zeker van belang in Europa, dat van oorsprong geen immigratieland is zoals VS en Canada. De integratie van Europa loopt paralel met de integratie van immigranten. Idealiter zouden die zich beide in één beweging moeten voltrekken.
Ontwikkelt zich tegelijkertijd een Europese islam?
Ik vind dat Europese staten individuen moeten verwelkomen, geen gemeenschappen. Het is niet wijs om je op groepen te richten. Iemand die aankomt is geen eigendom van een bepaalde gemeenschap, het is een individu. Het immigratiehandvest geldt voor die persoon. Een nieuwkomer moet de vrijheid van meningsuiting en de vrijheid van geloof accepteren en hij moet zijn geloof kunnen belijden zonder gediscrimineerd te worden. Het is een grote vergissing om je tot moslims in het algemeen te richten en te zeggen: we gaan praten om te zien wat voor oplossing er voor u is. Iedereen die aankomt moet als een individuele burger worden beschouwd, met zijn eigen rechten en plichten. Punt uit.
Hoe staat u tegenover het dubbele paspoort?
Voor mij is het hebben van de dubbele nationaliteit een weerspiegeling van de realiteit. Ik heb een emotionele band met mijn geboorteland, Libanon, en ook met mijn adoptieland, Frankrijk. Het feit dat ik beide nationaliteiten heb geeft me sereniteit. De dubbele nationaliteit is een wezenlijk element om de integratie te beïnvloeden. Als je mensen dwingt te kiezen, schaf je de integratie in feite af, dan breng je de maatschappij in een situatie van eeuwige confrontatie. Ieder individu moet zich zijn verschillende vormen van afkomst kunnen toeëigenen. Als je hem dwingt te kiezen, roep je de ergste spanningen op.

Amin Maalouf: De ontregeling van de wereld. Vert. door Eef Gratama. De Geus. 251 blz. Prijs € 19,90

Marie NDiaye over Drie sterke vrouwen

Spreek met Marie NDiaye over het Corbusierhuis in Berlijn, waar ze me ontvangt, over de Teufelsberg waar ze op uitkijkt of over haar dochter die hier architectuurstudente is, en ze is vrolijk en welbespraakt. Breng het onderwerp van gesprek op haar werk en haar gezicht betrekt, haar flux de bouche droogt op in aarzelende formuleringen. Ze haat interviews. Vijftien jaar geleden al schreef ze me, vlak na de publicatie van haar vierde roman De tijd van het jaar: ,,Ik voel me niet op mijn gemak als mij vragen worden gesteld”, en dat is vier romans, vele toneelstukken en een Goncourt verder, niet veranderd.

Ondanks haar terughoudendheid zorgden haar uitspraken na het verkrijgen van de Goncourt in 2009 voor een fikse polemiek. In het tijdschrift Les Inrockuptibles verklaarde NDiaye (1967) het Frankrijk van president Sarkozy ‘monstrueuse’ te vinden en een afkeer te hebben van de ‘platte atmosfeer waarbij iedereen door de politie in de gaten wordt gehouden’. Mede daarom was de Frans-Senegalese schrijfster met haar gezin naar Berlijn verhuisd. Reden voor een parlementslid van de UMP (Sarkozy’s partij) haar tot de orde te roepen met het argument dat een laureaat van Frankrijks meest prestigieuze literaire prijs ‘reserve en distantie moet betrachten’ en het imago van het land niet mag bekladden. De minister van cultuur, Frederic Mitterand, hield zich afzijdig, schrijvers steunden massaal de laureaat in haar vrijheid van meningsuiting.
,,Een belachelijke affaire”, zegt NDiaye daar nu over, ,,maar in al zijn stompzinnigheid wel interessant, omdat het tekenend was voor de sfeer die er in Frankrijk heerst. De man gebruikte mij om zelf in de schijnwerpers te komen en vooral om de minister van cultuur in verlegenheid te brengen. Die vertegenwoordigt alles waar hij een enorme afkeer van heeft: hij is homo en links. Ik was gewoon een instrument van zijn eigen ambitie om carrière te maken. Zo gaat dat in de politiek. Toen de affaire echt losbarstte was ik alweer in Berlijn. Heerlijk rustig.”
Drie-en-een-half jaar woont ze er nu, met haar man Jean-Yves Cendrey en haar drie kinderen. Daarvoor woonden ze in de Gironde, het Zuid-Westen van Frankrijk, nog eerder in Normandië, waar ze haar eerste romans schreef. Cendrey, ook schrijver, werd in Frankrijk bekend nadat hij een pedofilieschandaal naar buiten had gebracht. Generaties lang bleken kinderen het slachtoffer te zijn geweest van een pedofile schoolmeester. Iedereen wist het, iedereen sloot zijn ogen. Behalve Cendrey. Hij leverde hem af bij het politiebureau en diende een klacht in. In zijn roman Les jouets vivants vertelde hij het hele verhaal: de hypocrisie van de gemeenschap, de tegenwerking die hij kreeg van politie en justitie, de wijze waarop hij, als schrijver per definitie ongeloofwaardig, zwart werd gemaakt en van de verdediging opdracht kreeg zich psychiatrisch te laten onderzoeken. Hij had de naam en faam van het dorp bezoedeld, het schandaal was nationaal.
Was dit ook niet een element in uw besluit Frankrijk te verlaten?
Nee, in het Zuid-Westen van Frankrijk voelden we ons goed. De sfeer in het dorp waar we toen woonden was heel anders. We hadden gewoon behoefte aan verandering van milieu, de kinderen werden groter. We wilden hen ook laten zien hoe het is in een grote stad te wonen. In Frankrijk is er, door de decentralisatie, eigenlijk maar één echt grote stad, Parijs. Daarbuiten ben je altijd op het platteland. Hier in Duitsland zijn er veel echt grote steden, dat was een uitdaging.
Vindt u het in Duitsland prettiger?
Ik voel me hier veel beter. We leven hier als het ware in een taalkundige luchtbel. Het Duits is voor ons een vreemde taal. Een heleboel informatie dringt niet tot ons door, we begrijpen niet precies wat de mensen zeggen, we lezen geen Duitse krant. Ik realiseer me dat dat een beetje kunstmatig is. Onze manier van leven is niet echt veranderd. We zijn erg op onszelf, we zitten niet in de hotspots van Berlijn of in de undergroundscene. Eigenlijk leven we hier net als in een Frans dorp.
Juist dat Franse dorp is tot nu toe vaak de achtergrond geweest van haar romans. Dorpsbewoners schildert NDiaye vaak als dom, onverschillig en racistisch, niet gehinderd door kennis of innerlijke beschaving. Uitsluiting en discriminatie, buitenstaanderschap en ‘anders zijn’ in een kleine gemeenschap zijn belangrijke thema’s in haar oeuvre. Vaak gaat het om vrouwen die door de familie worden buitengesloten, door het dorp worden geminacht en teruggeworpen raken op zichzelf.
Marie NDiaye is, samen met haar oudere broer, opgevoed door haar Franse moeder. Haar vader, afkomstig uit Senegal, verliet het gezin toen zij een jaar oud was. In haar fictieve zelfportret Autoportrait en vert (2005) geeft ze het woord aan een vrouwelijke ik-persoon die bevriend is met vrouwen die niet zijn wie ze lijken. De een blijkt ze bij nader inzien helemaal ni
et te kennen, de ander eindigt in pure vervreemding en misère. Ook vertelt de ik-persoon over haar vader, ‘een man die veel kinderen kreeg van wie ik er niet een kende’ en voor wie literatuur ‘een zwakte’ is; over de nieuwe vrouw van haar vader, ‘vroeger mijn beste vriendin’; en over haar moeder, ‘een vrouw in het groen, onaanraakbaar, teleurstellend, koud en een oneindige metamorfose’.
Het boek bevat foto’s van vrouwen, portretten van moeders en dochters. Wie zijn het?
Geen idee. Het zijn foto’s die ik in een afvalbak heb gevonden. Ze zijn oud, negentiende eeuws. Het was mijn manier om een familie te construeren. Ik ben gefascineerd door het type vrouw dat niet van haar kind houdt, dat vind ik verbazingwekkend. Ik vind het heel natuurlijk een liefhebbende moeder te zijn. Mijn eigen moeder was trouwens ook heel liefdevol.
In de met de Goncourt bekroonde roman Drie sterke vrouwen (Trois femmes puissantes) is het niet anders. In drie onderling gelieerde verhalen worden drie jonge vrouwen het slachtoffer van leugens, bedrog, vernedering en geweld. De eerste is een advocate in Parijs die door haar vader naar Dakar wordt geroepen en ontdekt dat deze man, die zijn kinderen terroriseerde, het leven van haar broer heeft verwoest. De tweede vrouw is met haar man van Dakar naar Frankrijk verhuisd zonder dat ze weet heeft van zijn geschonden verleden en hun tot mislukken gedoemde huwelijk. De derde Senegalese vrouw wordt na de dood van haar man verstoten door diens familie, waarna ze van de ene in de andere verschrikking belandt.  
Wat deze vrouwen ook zijn, ‘puissantes’ in ieder geval niet.
Nee, ze zijn niet ‘sterk’ op sociaal of professioneel gebied, zelfs al is de eerste advocaat. De kracht schuilt in hun persoonlijkheid. Ze twijfelen nooit wezenlijk aan zichzelf. Er is een uitdrukking waarvan ik niet houd, maar die wel op hen van toepassing is: ze hebben innerlijke kracht.
Waarom dan toch deze titel?
Als ik een titel kies, is dat niet vanwege de betekenis. Ik vraag me niet af of hij wel past in de context. Een titel is een associatie van klanken, een verleiding. Ik had ook een ander bijvoeglijk naamwoord kunnen kiezen, ik had met de titel geen boodschap. Het gaat ook om de grafische kant, hoe het er gedrukt uitziet. Ik houd ook van een getal in de titel.
NDiayes taal is onnavolgbaar, ritmisch en klankrijk, haar zinnen melodieus, lang en doorwrocht. Haar stijl is dermate mooi dat je als lezer wordt verleid om de gruwelijkste dingen zonder moeite te accepteren. Ze excelleert erin wreedheid, geweld, uitsluiting, prostitutie of diefstal dusdanig melodieus te verwoorden, dat je het boek niet dichtslaat. Een krachttoer voor de vertaalster, Jeanne Holierhoek, die zich uitmuntend van haar taak heeft gekweten. NDiaye: ,,Nee, ik geloof niet dat je harde, wrede zaken op een harde abrupte wijze moet vertellen…althans..”.
NDiaye weet ook hoe ze met haar lezer moet spelen. Ze houdt hem aan een touwtje, laat het vieren, trekt het weer aan. Ze geeft hem een realistisch verhaal, totdat ze ineens de regels van de logica vervangt door die van het absurde. Dan valt iedere mogelijkheid tot identificatie weg. NDiaye: ,,Ik beschrijf soms excessieve, hyperbolische situaties met het idee dat daar een waarheid of op zijn minst een betekenis uit voortkomt. Dat is soms helderder dan wanneer ik in normale, plausibele toestanden zou beschrijven”.
In Drie sterke vrouwen is dat bijvoorbeeld de vader uit het eerste verhaal, die af en toe neervliegt ‘van een dikke tak van de flamboyant die het huis in een gele schemering hult’. NDiaye: ,,Het zijn onmogelijke elementen, maar toch wil ik de lezer niet verliezen, ik wil dat hij blijft geloven in het verhaal. Iedere schrijver heeft beelden die hem obsederen. Bij mij zijn het vogels en honden. Ik stop ze niet in een verhaal omdat ze symbool staan voor iets, het gebeurt gewoon.”

Marie NDiaye: Drie sterke vrouwen. Vertaald door Jeanne Holierhoek. 285 blz. Prijs € 19,90

Paramaribo brasa!


,,Ach schat”, zegt Cynthia McLeod als ik haar bel, ,,ik ben net uit het ziekenhuis, de stadswandeling gaat dit jaar niet door”. Jammer, de wandelingen die Suriname’s beroemdste schrijfster geeft in het centrum van Paramaribo zijn vermaard. Je leert in één klap alles over de geschiedenis van het land en de hoofdstad, huizen en gebouwen die normaliter gesloten zijn, openen dan hun deuren.


Dan maar zelf op pad met Paramaribo brasa! in de hand, een literaire reisgids van Ko van Geemert, net verschenen bij uitgeverij Bas Lubberhuizen. Het boek bevat een ‘paramariboroute’ aan de hand waarvan de hele stad wordt doorkruist. Nou ja, stad – Paramaribo lijkt bij nader inzien meer op een ongelofelijk uitgestrekt dorp. Hoger dan twee etages wordt er nergens gebouwd, niet in het centrum waar de witte, grotendeels houten ministeries zich bevinden (een afgebladderde gevel, een scheef weggezakt bord, een half open deur, een slapende man), en ook niet in de verderweg gelegen woonwijken. Niets dan witte, gele of anderszins pastelkleurige huizen, vrijstaand en vooral, opvallend genoeg, voorzien van hoge hekken en prikkeldraad. Na donker niet meer rondfietsen, adviseert men ons overal. Veel te gevaarlijk.
Ons hotel, Torarica, is toevallig het beginpunt van Van Geemerts route. Wij worden er uitgefoeterd door een taxichauffeur als we om een te kort ritje vragen, maar het hotel blijkt een rijke politieke en culturele geschiedenis te hebben. Menig hotshot heeft er aan het zwembad zitten vergaderen. Zelden zie je zoveel verschillende huidskleuren in één zwembad, de blanken duidelijk in de minderheid. Journalist Oltmans blijkt er in de lobby iemand te hebben uitgescholden, Wijdenbosch zat er in de bar en Leon de Winter beschreef het hotel in zijn roman Zionoco, schrijft Van Geemert. Lisette Lewin bewonderde er ‘kolossale donkerbruine billen’ en ook in thrillers blijkt Torarica een geliefd decor te zijn. Kunstenaars spreken er af voordat ze zich aan het befaamde Parbobier zetten in het even beroemde café ’t Vat, dat schuine tegenover het hotel ligt. 



Café is een groot woord voor de gammele terrasstoeltjes onder een rieten afdakje. Het blijkt, naast café/galerie/fietsenverhuur Zus & Zo, dé plek te zijn waar toeristen, Nederlandse stagiaires en Surinamers die zich voorbereiden op het knallende oudjaarsfeest elkaar treffen, een grote fles ‘djogo’, Parbo-bier, op tafel. Stagiaires blijken er bij bosjes rond te lopen in Paramaribo, veel medische opleidingen laten hun studenten een paar maanden in het St. Vincentius werken. ‘Stagiaire’ is in Suriname een begrip, een ras apart.
Het is een genot om aan de hand van Van Geemert Paramaribo te ontdekken. Voortdurend citeert hij Surinaamse en andere schrijvers, duikt in de geschiedenis zonder daarbij al te lang uit te wijden, en verschaft je precies die informatie die je wilt weten. Hij volgt sporen van de grote Surinaamse auteurs, R. Dobru, Edgar Cairo, signaleert werk van beeldend kunstenaars (Marcel Pinas), buitenlandse wetenschappers (Maria Sibylla Merian), refereert aan een boek van Anil Ramdas, bespreekt Albert Helman en Hugo Pos. Aan de oever van de Surinamerivier verwijst hij naar Sonny Boy van Annejet van der Zijl, blijkt Eva Gerlach daar een boottocht te zijn begonnen even later maken we kennis met Clark Accord en Karin Amatmoekrim. Bij de Waterkant citeert hij Ischa Meijer, die opgroeide in Paramaribo, en even later memoreert hij hoe de jonge Cees Nooteboom vanuit Amsterdam aanmonsterde op een schip van de Surinaamse Scheepvaart Maatschappij om in Paramaribo Albert Helman, de vader van Fanny Lichtveld, te vragen of hij met zijn dochter mocht trouwen.
Lezenswaardig is ook het hoofdstuk waarin Michiel van Kempen, bijzonder hoogleraar West-Indische Letteren aan de UvA, het letterenlandschap bespreekt. In Suriname ‘zijn de verhalen met een schuimspaan uit het parwagras te scheppen’, schrijft hij. Die goed opschrijven is de kunst. De afgelopen jaren ziet hij een ‘opleving van de literaire productie aan beide zijden van de oceaan’. Vooral vrouwelijke auteurs hebben in Nederland onderdak bij een uitgeverij gevonden. In de bekendste boekhandel van Paramaribo, Vaco in de Domineestraat, is er maar één literaire auteur die er een aparte tafel heeft, Cynthia McLeod. Haar bestseller Hoe duur was de suiker? ligt er in menige vertaling.



Ko van Geemert: Paramaribo brasa! Uitgeverij Bas Lubberhuizen, 228 blz. Prijs € 22,50
      

Stéphane Audeguy en de anderen

Stel dat de doden onzichtbaar om ons heen zweefden, dat ze over onze schouder meekeken, ons onhoorbaar becommentarieerden, ons tegenspraken en ons voortdurend een lesje geschiedenis zouden geven. Dat zijn tachtig miljard doden, waarbij ‘de zeven miljard van degenen die men de levenden noemt weinig voorstellen’, schrijft Stéphane Audeguy in zijn recent vertaalde roman Wij, de anderen.


Naar hen verwijst de titel; de anderen, dat zijn geesten van mensen die lang geleden het tijdelijke voor het eeuwige verruilden, de doden die het landschap door en door kennen, degenen die weten hoe Kenya het land geworden is dat het tegenwoordig is. Ze weten van wie de Kenyanen afstammen, bij welke conferentie het koloniale Engeland besloot Duitsland af te troeven en dwars door het hele land een spoorlijn aan te leggen. Zo kunnen de Engelsen Afrika beter exploiteren ‘en dat is niet zo makkelijk, kennelijk’. De geesten hebben de mannen, van overal ter wereld gerekruteerd om de spoorlijn aan te leggen, zien sterven. Leeuwen deden hun voordeel met de extra vleesvoorraad onder handbereik. Ook vertellen de doden ons, als een Grieks koor, dat de luipaarden tegenwoordig meesmuilend naar de toeristen kijken die hen fotograferen, maar ze hebben het liever zo dan doelwit te zijn van jagers die het honderd jaar geleden op hen hadden voorzien. De geesten bekritiseren ook een paleontoloog die een lezing komt geven en laten zien dat hij onzin uitkraamt, ‘hij praat over zijn verre voorouders alsof het zijn buren waren op de camping’.


Zo zijn ‘de anderen’ het klankbord in deze roman, ze geven, soms mopperend en spottend, feitelijke achtergrondinformatie en verdieping. Ze vertolken de rede in een wereld die, ook in deze roman, aardig chaotisch is. Eerder verdiepte Audeguy zich in een ander, even rumoerig tijdperk door imaginaire memoires te schrijven van de broer van de Franse filosoof Jean-Jacques Rousseau, Mijn broer, de enige zoon, een knappe verzonnen biografie waarin hij en passant een hele eeuw de revue laat passeren. Die achttiende eeuwse queeste naar een broer krijgt in deze roman een pendant in de eenentwintigste eeuw. Wat begint als een zoektocht naar een vader, loopt uit op de ontdekking van een broer. Hoofdpersoon is de 33-jarige fotograaf Pierre, die bij het doodsbericht van ene Michel Figuier even heel goed moet nadenken wie dat kan zijn. Hij heeft zijn vader nauwelijks gekend. Toch stapt hij in het vliegtuig naar Kenya, om zijn vader te begraven en te ontdekken wat voor leven hij leidde. Hij maakt kennis met de vrouwen van wie zijn vader hield, ontmoet zijn buren, woont in zijn huis in de armste wijk van Nairobi en begint – als in een ware initiatie – te begrijpen wat voor man zijn vader was. Een idealist die de kapitalistische, individualistische en geglobaliseerde wereld de rug toekeerde en oude tradities in zijn eigen leven wilde inpassen, een man die hartstochtelijk hield van Afrika en alles in het werk zette om het land niet door westerlingen of Chinezen te laten verwoesten. Een strijder tegen het neo-kolonialisme en in het dagelijks leven een sobere man op zoek naar de wezenlijke waarden in het bestaan.  Een man ook, die, toen hij zijn einde voelde naderen, de inheemse riten aanhield en naakt in de weiden ging liggen, als prooi voor roofdieren.
Zoals in zijn eerdere werk combineert Audeguy ook in deze roman avontuur en geschiedenis, zoektocht en engagement. Wat je bijblijft is vooral de toon van deze schrijver, eerlijk, robuust en authentiek.
Stéphane Audeguy: Wij, de anderen. Vertaald door Tatjana Daan. Cossee. 239 blz. Prijs € 19,90

Sofiane Hadjadj: ,,Het kookt in de Algerijnse literatuur"

Stomverbaasd was de Algerijnse uitgever Sofiane Hadjadj toen hij gebeld werd met het bericht dat zijn uitgeverij de grote Prins Claus Prijs 2010 was toegekend. Niet zozeer vanwege het feit dat hij en zijn vrouw de prijs kregen of vanwege het grote geldbedrag dat eraan verbonden is, maar omdat de toekenning uit Nederland kwam. ,,Europa is de laatste jaren meer naar binnen gekeerd, Nederland is daarop geen uitzondering en een open blik op de wereld heeft momenteel duidelijk geen prioriteit”, zegt de laureaat in een besneeuwd Parijs, op een tussenlanding van Algiers naar Tanger. ,,Waar staat dat fonds politiek gezien?”, vraagt hij meteen, ,,er heeft toch onlangs een politieke aardverschuiving plaatsgevonden in Nederland? Staat deze stichting bij veel Nederlanders niet in een kwaad daglicht? Algerije is wel heel ver van jullie bed.”

Een paar dagen geleden vierden Sofiane Hadjadj (1970) en zijn vrouw Selma Hellal (1973) in Algiers de tiende verjaardag van hun uitgeverij Barzakh. Ze publiceerden ter gelegenheid daarvan Alger, quand la ville dort…, een mooie uitgave van korte verhalen en foto’s van acht jonge Franstalige Algerijnen.  Hun fonds bestaat inmiddels uit 120 romans, biografiën en essays. Dat mag een wonder heten in een land dat aan het begin van de een-en-twintigste eeuw uit een gewelddadige burgeroorlog kwam, een land waarin duizenden intellectuelen door terroristen werden vermoord dan wel zelf het land ontvluchtten, een land vol geweld, angst en repressie, cultureel een ruïne.
Desondanks begonnen Hadjadj en zijn vrouw in 2000 een uitgeverij van literatuur die zich richtte op het intieme, op de persoonlijke ervaringen van het individu. Hadjadj: ,,Het was een reactie op de jaren negentig, de tijd van terrorisme en geweld. In die oorlog bestonden we alleen in relatie tot de geschiedenis. Wij wilden laten zien dat de geschiedenis van mensen ook die van hun innerlijk is, zeker in een land waarin het individu altijd recht tegenover de gemeenschap staat. Algerije draait om de familie, de stam, het dorp, terwijl het individu maar nauwelijks ruimte krijgt. We wilden auteurs uitgeven die de individualiteit onderstreepten.”
Een moedig uitgangspunt in een repressieve, autoritaire maatschappij waar militairen en islamisten het voor het zeggen hebben. ,,Mensen kunnen zich niet uiten, alles is enorm ingewikkeld.  Je wordt altijd gegijzeld door twee typen discours, de een politiek en unilateraal, de ander religieus. Literatuur is in staat daar tussenin te staan, literatuur wordt niet gedwongen positie te kiezen, zij kan complexiteit weergeven. Literatuur, of het nu thrillers of romans zijn, kan de wereld van jongeren, van vrouwen laten zien, de sociale malaise, drugs, seksualiteit, alles wat in het dagelijkse politieke en religieuze discours geen plaats krijgt”.
Studenten van de Universiteit van Amsterdam waren geschokt toen de Algerijnse auteur Boualem Sansal een paar weken geleden vertelde dat een jongen die tijdens de ramadan een sigaret had gerookt in de gevangenis was beland. Hadjadj: ,,Algerije is een heel conservatieve maatschappij, politiek gezien is er de wil zich open te stellen, maar tegelijkertijd is de staat autoritair, te vergelijken met een land als Rusland. De staat wil alle controle behouden en zoekt daarom een bondgenoot in de islamisten, in de religie. De seksuele malaise van de jongeren is enorm. Ze hebben geen plekken om elkaar te ontmoeten, alles wat de liefde aangaat is uitermate moeizaam”.
Is in uw land de keuze om een roman te publiceren niet altijd een politieke keuze?
Jazeker, maar door middel van literatuur kun je aangeven dat de maatschappij waarin we leven ambigu en complex is. In literatuur word je niet gedwongen positie te kiezen. In het dagelijks leven kun je niet genuanceerd zijn, in literatuur wel. Ik geef bijvoorbeeld werk van een journalist van een grote krant uit. In zijn romans zegt hij heel iets anders dan in zijn artikelen. Zijn romanpersonages zijn bijvoorbeeld mensen die in het dagelijks leven extremisten zouden zijn of in de gevangenis zouden belanden.
Wordt uw beslissing om iemand al dan niet uit te geven beïnvloed door zijn politieke overtuiging? Iemand als Rachid Boudjera bijvoorbeeld, die ooit door het regime werd opgejaagd, heeft een opmerkelijk politiek traject.
Boudjera was een van de allereerste auteurs die we uitgaven, ik heb hem toegesproken bij ons tienjarig bestaan. Hij blijft bij ons ook al kan hij elders grotere voorschotten krijgen. Politiek gezien ben ik het niet altijd met hem eens. Soms staat hij aan de kant van het regime, soms niet, hij is heel gecompliceerd. Maar je kunt van een schrijver houden en zijn politiek engagement verafschuwen. Nee, een radicale islamist zou ik niet uitgeven. Anderzijds, als ik morgen een slecht manuscript krijg van een hyperdemocraat wijs ik het ook af.
Uitgever zijn in een land van 35 miljoen Algerijnen met 30 boekhandels is wat je noemt een uitdaging. Barzakh is de enige echt literaire uitgeverij in Algerije. De andere, zoals de veel grotere uitgeverij Chihab, draaien vooral op de verkoop van schoolboeken. Tweederde van Barzakhs uitgaven is in het Frans, eenderde in het Arabisch. Tachtig procent van de uitgaven verkoopt goed. Van in het Frans schrijvende Algerijnen, zoals Maïssa Bey, verschijnt de Arabische vertaling bij Barzakh. De uitgeverij heeft partnerschappen in Frankrijk (Actes Sud), maar ook met collega’s in Tunesië, Libanon en Egypte.
Paradoxaal genoeg lezen de meeste Algerijnen Arabisch, sinds het de taal van het onderwijs werd. Hadjadj: ,,De jongeren zijn veel meer gericht op non-fictie, het universitaire en het religieuze boek. Het zijn de Franstaligen, die hebben leren lezen in de jaren 60 en 70, toen het nog vrede was, die literatuur lezen. Daarom zoeken we zelf de jongeren op. Onze auteurs gaan naar universiteiten, naar cybercafés, naar boekenbeurzen. Daar zien we dat jongeren snakken naar literatuur.”
Bloeit de Algerijnse literatuur van nu?

Het kookt in de Algerijnse literatuur. Je kunt echt spreken van een razernij, een woedende drang tot spreken en schrijven. Mensen waren jaren opgesloten, mochten ’s avonds de straat niet op, terroristen vermoordden iedereen. Dit is de reactie daarop. Vrouwen beginnen te schrijven, jongeren beginnen te schrijven, de oorlog was de motor van creativiteit die zich nu in alle heftigheid uit, ook in de stijl. Kijk naar Boualem Sansal, Anouar Benmalek, Maïssa Bey, Malika Mokeddem of Yasmina Khadra, en dat zijn dan alleen de bekendsten, die ook vertaald worden.
Momenteel kiest de Algerijnse lezer vooral voor historisch werk waarin de recente geschiedenis wordt belicht. Hadjadj twijfelt er niet aan of het thema van het terrorisme zal over een paar jaar in de literatuur opduiken, net als dat van seksualiteit.
Belangstelling voor de Algerijnse literatuur elders is er nauwelijks. Dat is het lot van de Arabische en Afrikaanse literatuur. ,,11 september heeft voor een kleine opleving gezorgd, maar daar is nu niets meer van over. Er zijn dertig Arabische landen, ieder met hun eigen geschiedenis, met hun eigen islam en niemand die er enige belangstelling voor aan de dag legt. Wat er vertaald wordt is verwaarloosbaar.” Over Europa maakt Hadjadj zich zorgen. ,,Dat terugvallen op de eigen identiteit is een teken van malaise. Als je je voortdurend afvraagt wie je bent, betekent dat dat er een probleem is. Ik heb in Frankrijk gestudeerd, toen had ik geen visum nodig. Nu is het zelfs heel moeilijk er een te krijgen. Het grappige is dat Westerse landen ons, Arabische, Afrikaanse landen, zo lang hebben aangespoord ons ‘benepen nationalisme’, ons ‘religieuze nationalisme’ overboord te zetten en ons open te stellen voor de wereld. En kijk nu eens naar Europa, naar landen als Zwitserland en Frankrijk. Voilà.

Witte nachten tussen kerst en nieuwjaar

Was André Aciman een schilder geweest, dan een pointillist. U weet wel, een eind negentiende-eeuwse schilder zoals George Seurat of Camille Pisarro, die doeken vult met minuscule stippen, nauwgezet en vlak naast elkaar aangebracht. Ze zijn vaak geschilderd in lichte, felle kleuren die het waarnemend menselijk oog door elkaar laat lopen. Ze hebben een zoetige, onschuldige glans, stralen naïviteit en verstilling uit en verbeelden een universum dat verfijnd, analytisch maar o zo artificieel en wereldvreem overkomt.

Zo is ook de wereld die de Amerikaanse schrijver en literatuurwetenschapper André Aciman oproept in zijn roman Witte nachten. Een man en een vrouw ontmoeten elkaar op een feestje voor de superrijken, in een appartement op Manhattan. Het is kerstavond, de vonk slaat over, het verleidingsspel van aantrekken en afstoten begint. De man is onzeker, wijfelend, iemand van het enerzijds en anderzijds, de vrouw is grillig, scherp van de tongriem gesneden, erop uit anderen te intrigeren en ze vervolgens belachelijk te maken, een onsympathiek type. Het pijnlijke spel tussen die twee vat Aciman in zeven nachten, in 377 bladzijden. Zijn nachten verwijzen naar een liefdesverhaal van Dostoïevski over de onvervulde liefde tussen twee jongen mensen in St. Petersburg, de stad waarmee Acimans hoofdpersonen hun besneeuwde New York  vergelijken. ‘We praatten over de man uit de novelle van Dostojevski die een vrouw ontmoet op een rivierkade en gedurende vier witte nachten waanzinnig verliefd op haar is’.
Wat er gezegd wordt en hoe, onder welke hoek het licht invalt, houdingen, gebaren, blikken, toonhoogten – we lezen het allemaal vanuit het gezichtspunt van de man. Hij analyseert wat de vrouw zegt, hoe ze het zegt, geeft er betekenis aan, twijfelt, geeft er een andere duiding aan, adoreert, beredeneert, fantaseert. ‘We praatten over de langste nacht van het jaar, en de kortste, en het verschijnsel dat heel veel dingen, zelfs als ze binnenstebuiten worden gekeerd en opnieuw in elkaar worden gevlochten als een band van Möbius, uiteindelijk hetzelfde blijken te zijn’. Dat is wat hij wil: zich in haar herkennen, haar wederhelft zijn, hetzelfde zijn als zij, versmelten met haar. Alle details worden heel precies geobserveerd en even nauwkeurig in woorden gevangen, de eerste ontmoeting wordt gevat in niet minder dan 100 bladzijden. ‘Jij bent net zoals ik. Overal gebutst. Net als deze borden. Joodse borden. Ze grijnsde’.
Over het hele boek hangt de schaduw van Marcel Proust, in de vorm (lange zinnen, metaforen, monologue intérieur), maar ook in de sensibiliteit (onderdrukt verlangen, suggestie, stil lijden, interpretatie van gebaren, blikken). De in Alexandrië geboren Aciman is een kenner van Franse zeventiende eeuwse literatuur, promoveerde op Madame de Lafayette en publiceerde een interviewboek over Op zoek naar de verloren tijd. In New York doceert hij psychologische romananalyse en ook dat past in het plaatje, net als zijn voorkeur voor films van Eric Röhmer, van wie zijn personages er iedere dag een gaan zien.
De fascinatie van zijn mannelijke hoofdpersoon voor de vrouw, Clara, krijgt in de loop van de roman obsessieve trekken. Hij denkt aan niets en niemand anders meer. Ze ontwikkelen samen een eigen taaltje, dat voortkomt uit woordspelletjes, plagerige dialogen en gemeenschappelijke associaties. Hij leeft meer en meer in die fictieve taalkundige wereld, waarin woorden als Printz, Phildonka, amfibalent, anderlingen, signor Pimello, télyfön en Visjnoekrisjnoe-Vindaloe betekenissen hebben die alleen door hen beiden (en door de lezer) begrepen kunnen worden.
In zijn hoofd verwoordt de verteller dialogen die ofwel hebben plaatsgevonden en in zijn herinnering opnieuw worden beleefd, ofwel gesprekken die hij zich voorstelt, maar niet in werkelijkheid hebben plaatsgevonden. Vervolgens stelt hij zich voor wat zij zou hebben gezegd, of niet, en verbindt daar allerlei verwachtingen of juist desillusies aan. Wat als, hoe moet, als zij, ik zou, ik wilde – in deze voorwaardelijke tijd spelen zijn gedachten zich voornamelijk af. Acimans portret van een wanhopig verliefd persoon en de manier waarop hij de tijd beleeft is technisch, analytisch, taalkundig helemaal perfect.
Maar wat doet het de lezer? Gaat die mee in al die twijfel en overpeinzingen over ‘het leven dat er bijna is, het leven waar we de hele tijd naar staren en waarvan we zijn gaan geloven dat het alleen maar bedoeld is om te worden bekeken, niet om te worden geleefd, het leven dat nooit werkelijkheid wordt omdat het, zonder dat wij dat weten, het land der levenden is dat vanaf de oever der doden wordt bekeken? ‘ Wil de lezer al die verfijnde associaties volgen als het gaat om ‘het op rood en dan weer op groen springen’,  de ‘angst voor de begeerte’, de Sarabande van Händel of de prelude van Bach-Siloti? Als lezer hebben we moeite ons voor te stellen dat het hier gaat om de gedachten en angsten van een 28-jarige. Terwijl we bijvoorbeeld meegaan in de chirurgische psychologische precisie van een verwant auteur, de Deen Jens Christian Grøndahl, accepteren we de psychologie op de milimeter van Aciman niet. We zetten vraagtekens, struikelen over personages waarmee we maar geen band krijgen, het kunstmatige karakter van de roman dringt zich steeds meer op.
We komen tenslotte nauwelijks iets te weten van de hoofdpersonen, van hun werk, hun vrienden of familie. Ze leven in zorgeloze luxe, in een minuscuul universum dat de realiteit, de harde rest van de wereld heeft buitengesloten, op een helverlicht, kleurig eiland waarin alleen zijzelf tellen. Het is een roman, kortom, als een Pisarro of een Seurat, losgezongen van de werkelijkheid, heel precies geschetst in pasteltinten die wel verleidelijk lijken, maar ons uiteindelijk niet werkelijk raken.

André Aciman: Witte nachten. Vertaald door Wim Scherpenisse en Jan de Nijs. Anthos. 377 blz, prijs € 19,9
5

Edem Awumey: ,,Vuile voeten is een afrekening"

Willy fotografeert voeten van voorbijgangers, voeten die maar niet kunnen ophouden met lopen, voeten die een verhaal vormen, voeten die niet willen wortelen. Willy loopt van Alabama naar New York, hij slaapt buiten, in een doodlopende steeg, in een blauw-rode slaapzak. Hij hoest zich de dood in.
Willy is maar een van de bijfiguren in Vuile voeten, de tweede roman van Edem Awumey (1975). 

Hij werd geboren in Togo, studeerde literatuur aan de universiteit van Lomé, kreeg een beurs van de UNESCO, studeerde in Frankrijk verder en promoveerde op een onderzoek naar ballingschap in literatuur. In Parijs vond hij via via een chambre de bonne in de populaire week Quartier Latin. De verkoper van de marron chauds vertelde hem verhalen uit zijn leven. Uiteindelijk vestigde Awumey zich in Gatineau, niet ver van Montréal, de stad waar een jonge kosmopolitische schrijversgeneratie een nieuw internationaal publiek verovert. Zo kreeg de van oorsprong Vietnamese Kim Thúy er onlangs de Prix de Gouverneur Général du Canada voor haar roman Ru; Dany Laferrière, geboren op Haïti wonend in Montréal, oogstte vorig jaar de Franse prix Medicis voor L’énigme du retour, en de debuutroman van Edem Awumey, Port Mélo, kreeg in 2006  al de Grand Prix littéraire de l’Afrique noire.
Awumeys hoofdpersoon Askia, taxichauffeur in Parijs, is een van velen die de Sahel hebben verlaten. In flash-backs lezen we over de tocht die hij met zijn ouders en een ezel ondernam om de droogte te ontvluchten, een bijna bijbelse ‘exodus die het gevolg was van de inval van sprinkhanen die alles op hun weg vernietigden’. Zoals het meisje in het derde verhaal van Marie NDiaye’s Drie sterke vrouwen, zoals Charly in de recente roman van Samuel Benchetrit, zoals de personages in Weggaan van Tahar Ben Jelloun, zo behoort ook Askia tot degenen die smachtten op de kade van Tanger met een blik gericht op Europa, het paradijselijke werelddeel waar naar verluid het geld op straat ligt.


,,Vuile voeten is in zekere zin een règlement de compte”, vertelt Awumey op het festival Crossing, ,,steeds als ik een stad verlaat, schrijf ik er een boek over. Dit boek heb ik in Québec geschreven. De verkoper van de gegrilde tamme kastanjes was een figuur die de ballingschap voor mij verpersoonlijkte. Boeken worden geboren uit dat soort ontmoetingen.  Jee ziet mensen, gezichten die je niet wilt vergeten en om ze niet te vergeten schrijf je hun getuigenis op. Mijn hoofdpersoon Askia is vooral op de vlucht voor iets. Hij wil afstand creeëren tot zijn verleden. Er zitten veel spoken in zijn kast, hij was een huurmoordenaar, maar wil ermee kappen. Dat is niet zo eenvoudig. Voor mij was het niet zozeer van belang dat hij zijn vader vond. Het ging mij om zijn parcours, om zijn ontmoetingen in het hart van dat enorme Parijs.”
Toch overstijgt Awumey de vluchtelingenproblematiek die vaker een thema is in hedendaagse Franstalige literatuur. Hij schreef zijn boek in de geest van Blaise Pascal die meende dat de ellende van de mens voortkomt uit het feit dat deze niet in staat is rustig in een kamer te blijven zitten. Awumey beschouwt de mens in beweging, de migrant onderweg, niet per se als een verstotene, maar als iemand die door bruggen achter zich te verbranden, nieuwe mogelijkheden schept. Zijn op drift geraakte personages, ‘pelgrims, voortvluchtigen, nieuwsgierigen, ontevredenen en al die zielen gedoemd om rond te draaien in de richting van het oneindige’, bekijkt hij ook met brede historische blik als onderdeel van een eeuwige cyclus van migratie en ballingschap.
Een jaar of 5 geleden was Awumey in Afrika. ,,Ik trok door de Sahel, met de bus, ik heb veel migranten ontmoet die vanuit Mali, Niger naar Tanger onderweg waren. Ze hoopten het geluk te vinden. Ik ging er ook naartoe, om Tahar Ben Jelloun op te zoeken. Er kwam een man naar me toe. Hij zei dat hij zag dat ik naar de overkant wilde, het kostte 3000 euro. Voor de grap heb ik met hem onderhandeld. Hij bood me werk aan, dan kun je mooie schoenen kopen, zei hij tegen me. In Vieze voeten wilde ik vooral het verhaal van een grote eenzaamheid vertellen, laten zien hoe eenzaam je je kunt voelen.”
Knap in Awumeys roman zijn de vele stijlregisters die hij bespeelt. Begint de roman realistisch met de ontmoeting van Askia met een fotografe die zegt dat ze zijn vader, Sidi Ben Sylla Mohamed, met een witte tulband, heeft gefotografeerd, naarmate de roman vordert raak je als lezer steeds meer gedesoriënteerd. Heden en verleden gaan meer door elkaar lopen, herinnering en fantasie zijn lastig te ontwarren, verhalen van de een worden verknoopt met die van een ander. De Bulgaarse fotografe schrijft dat ze vertrekt, ze ‘krijgt het weer te pakken’, ze behoorde in Sofia al tot ‘zigeuners, vreemdelingen met vies zwart haar, die hun lot verkocht hadden aan de goden van de karavaan’. Petite-Guinée, eigenaar van een Parijse kroeg, leeft temidden van kinderfoto’s, herinneringen aan zijn tijd in Biafra en Angola. Maar wordt zijn lot nu echt beslecht door een stel skinheads die zijn café kort en klein slaan of is het een hallucinatie? Is de witte tulband die Askia overal ziet opdagen die van zijn vader? Of is het een Egun, een geest, verscholen ‘onder zijn kleed, het masker van zijn asiel’, zoals ze in zijn geboorteland komen dansen, in het heilige bos, op de dorpspleinen van de gehuchten rond het Togomeer?
Edem Awmey: Vuile voeten. Vertaald door Han Meyer. Querido. 151 blz Prijs € 17,95

Bernhard Schlink over Zomerleugens

Fietsen in de duinen, de Hollandse luchten bewonderen. Daarvan geniet Bernhard Schlink het meest sinds hij een paar maanden geleden op uitnodiging van het NIAS naar Wassenaar kwam. Hij schrijft er aan een technisch, rechtsfilosofisch essay voor een Amerikaans vakblad. Zijn laatste, zei hij gisteren in het Goethe Institut, hierna gaat hij nog louter fictie schrijven, eindelijk kan het, zijn hele oeuvre schreef hij tussen zijn professionele werk door, in de weekenden, op vakantie, in de trein.

Schlink werd als wetenschapper door het NIAS uitgenodigd, hij is emeritus hoogleraar openbaar recht en rechtsfilosofie, woont in Berlijn en New York waar hij tot voor kort doceerde. Op verzoek van Radio Nederland Wereldomroep en de gemeente Den Haag werd hij de tweede Vredesfilosoof van de stad. ,,Vraag me niet wat dat is, ik heb geen idee”, lacht Schlink, ,,ik spreek een paar keer op de radio over filosofen, doe mee met een paar evenementen, dat is het. En als domineeszoon kwijt ik mij zo consciëntieus mogelijk van mijn taak”. Zijn rijzige, serieuze gestalte onderstreept zijn woorden, maar zijn ogen stralen iets kwajongensachtigs uit, je ziet dat hij veel liever door de duinen fietst. En dat hij dat essay graag aan de wilgen zou hangen om een nieuw verhaal te gaan schrijven.
Als jong professor ervoer Schlink dat er iets schortte aan zijn volle professionele leven, dat hij een element miste. Hij ging schrijven. Spelen met verhalen, met verbeelding – het gaf hem de gelegenheid meer dan één leven te leven. Of zoals Kurt Tucholsky zei, het ongeleefde leven te leven. ,,Natuurlijk kom je altijd jezelf tegen in de verhalen die je schrijft”. Zijn eerste boeken waren thrillers, ver van zijn professionele leven als rechtsgeleerde op het gebied van de grondwet. ,,Ik wilde niet, zoals zovelen die hun eerste boek schrijven, mezelf als onderwerp nemen. Ik wilde iets objectiefs. Net als in de wetenschap ontwikkel je in een thriller een probleem en dan los je het op.” Toen hij begon thrillers te schrijven, hield hij ermee op ze te lezen. ,,Het proces dat je doorgaat is hetzelfde. Toen ik romans ging schrijven, verdwenen thrillers helemaal van mijn radarscherm. Hoewel ik de laatste tijd toch weer met Selb (zijn thrillerhoofdpersoon, md) bezig ben”.
Hij benadrukt het een paar keer, hij houdt gewoon van schrijven, meer niet. Geen boodschap, geen opzet, geen doel. De psychologie komt er vanzelf in. Wie denkt er niet na over morele dilemma’s, schuld en boete, bedrog, leugens, schaamte? Natuurlijk komen de twee werelden van Schlink vaak bij elkaar. ,,Het schuldgevoel van de tweede generatie bijvoorbeeld is heel belangrijk in De voorlezer, maar het is ook een onderwerp waarover ik in mijn wetenschappelijke essays heb geschreven. Verraad en bedrog komen terug in mijn verhalen. Ook wetenschappelijk heb ik die in een essay geanalyseerd.”
Nog steeds krijgt Schlink mails met vragen over de roman uit 1995, die in 40 talen werd vertaald. Middelbare scholieren vragen hem of ze het boek even voor hen kunnen samenvatten, omdat ze er een tentamen over krijgen. Maar er zijn ook vragen over metaforen, jongeren van de derde na-oorlogse generatie voor wie een wereld opengaat.
In het Goethe Institut vertelt hij over zijn recent door Nelleke van Maaren in het Nederlands vertaalde verhalenbundel, Zomerleugens

Zeven verhalen waarin wordt gelogen en ook weer niet echt. Want is het liegen als je iets verzwijgt om een ander te beschermen? Is het een leugen als je geheugen je zo manipuleert dat je het verleden in de loop der jaren anders bent gaan interpreteren? En wanneer wordt een leugentje om bestwil puur egoïsme?  De meeste personages, of ze nu wel of niet echt vreemd gaan, wel of niet zwijgen, zijn geen leugenaars. Het is bij Schlink nooit zwart of wit, eerder grijs. Als je empatisch bent, begrijp je iedereen. ,,Is het niet toegestaan om af en toe een geheimpje te hebben? Hebben we niet allemaal geheimen? Mijn personages zijn zoals wij. Wat een leugen is? Juristen houden zich niet met leugens bezig, een leugen is geen concept voor een wet. Het gaat om de vraag of we soms mogen liegen, of de ander per definitie recht heeft op de waarheid en wanneer.”
In zijn verhalen komen alle mogelijke kanten van liegen aan de orde. ,,Als we liegen om het voor de ander makkelijker te maken, liegen we in wezen omdat we het onszelf makkelijk willen maken. We liegen omdat we zelf de waarheid niet onder ogen willen zien, wij kunnen een conflict dat ervan zou komen niet aan. Liegen tegen de ander is liegen tegen onszelf. Daar kan een levensleugen uit voortkomen. Moet je iemand die niet kan schilderen in de waan laten dat hij een goed schilder is?”
In een paar van de verhalen speelt het geheugen Schinks personages parten. Obetrouwbaar, manipulatief en creatief blijkt dat geheugen. Als student zag hij voor zijn ogen gebeuren hoe een oude professor die een rol had gespeeld in de eerste jaren van het Derde Rijk, alles vergat door de brute, provocatieve  manier waarop studenten hem ondervroegen. Maar hoe dan ook, ,,we herschrijven ons leven voortdurend, we herschrijven onze verhalen zodat het leidt tot wie we zijn en waar we zijn. Ik geloof in de waarheid, en zelfs ook in de gerechtigheid, maar die waarheid is gewoon erg gecompliceerd, het is vaak een keur aan afgronden, aan tegenspraak, aan leugens. Daarmee leven kan de waarheid zijn van een persoon.”