Kiev door de ogen van Germaine de Staël, twee eeuwen geleden

200 jaar geleden, in 1812, reisde Germaine de Staël door de Oekraïne. In haar boek Dix années d’exil doet ze verslag van haar reis; ze is op de vlucht voor Napoleon die bezig is Europa te veroveren. Hij ziet in haar een geduchte tegenstander, heeft haar eerst uit Frankrijk verbannen en haar uiteindelijk huisarrest gegeven op haar Château de Coppet, aan het meer van Genève. Maar Germaine laat zich niet de les lezen en is ervandoor gegaan, vertrokken onder de ogen van de spionnen die haar in de gaten moesten houden.
In een koets met vier paarden die ze regelmatig moet wisselen, snelt ze via Wenen naar Kiev, doodsbang dat het oprukkende leger van Napoleon haar zal inhalen.
Oekraïne is een vruchtbaar land, constateert ze, als ze erdoorheen rijdt, maar prettig lijkt het haar niet. Ze ziet enorme vlaktes met graan, die wel door ‘onzichtbare handen’ te lijken aangelegd, zo weinig dorpen en mensen komt ze tegen. Als ze in Kiev  aankomt, is het eerste dat ze ziet een kerkhof – een teken dat er mensen wonen. De stad lijkt in niets op de steden die ze kent. De wegen zijn slecht, de huizen lijken nog het meest op tenten, cabanes, verplaatsbare behuizingen zoals de Tartaren ze gebruiken. Maar ze ziet ook ook  paleizen en kerken met groene en goudkleurige koepels. Als de zon erop schijnt, lijkt het wel een feestverlichting, schrijft ze. Ze bewondert de kleurige kleren die de mensen er dragen en hoopt dat ze zich niet zullen moeten onderwerpen aan de macht van Napoleon, zodat ze zich zullen gaan kleden zoals de rest van Europa.
De Staël analyseert religieuze rituelen in Oekraïne, verwant aan de Griekse orthodoxie: riveiren worden gewijd. Ze beschrijft ceremonies bij doop, huwelijk en overlijden. De Oekraïners vrezen noch vermoeidheid nog fysiek lijden, schrijft ze, er zit geduld én actie in het volkskarakter, vrolijkheid én melancholie. De grootste contrasten ziet ze er naast elkaar, ‘het kan een voorbode zijn voor grote gebeurtenissen’.
In Kiev wordt ze gastvrij ontvangen door de gouverneur van de provincie, generaal Miloradowitsch. Voor het eerst ontmoet ze ‘een echte Rus’, gepassioneerd, onbesuisd en dapper. Volgens De Staël hebben de Russen veel meer gemeen met de volken in de Midi, of met de Oriënt, dan met de noordelijke volken.
Dan vervolgt ze haar vlucht, het is nog 900 werst van Kiev naar Moskou –  860 km, een enorme tocht in een koets met paarden. Het landschap is monotoon, het zijn ‘eindeloze lege ruimtes’, de enige afleiding is het gezang van haar koetsiers. Af en toe komen ze een koerier tegen. Hun paarden gaan zo hard dat de koerier, in zijn koets, de lucht in vliegt als ze over een hobbel gaan. ‘Er is zoveel ruimte dat alles erin verdwijnt’.
Het land dat ze doorkruist kent  enorme contrasten, schrijft ze, misschien komt dat door de mix van de Europese  beschaving en het Aziatische karakter. Zelf wordt ze, als beroemde schrijfster en aristocratie, overal met égards ontvangen, ook keizer Alexander nodigt haar uit. Trots, ambitie, macht en moed – het zijn die eigenschappen die De Staël onderweg opvallen. Poëzie, welsprekendheid, letteren en kunsten, alles wat de Verlichting bracht, treft ze er niet aan. Bovendien zijn bijna alle mannen verdwenen, het leger in, om Napoleon een halt toe te roepen. Toen kwam de dreiging uit het Zuid-Westen.

 

 

Royan, la professeure de français, van Marie NDiaye, door Nicole Garcia

Een vrouw komt thuis. In de hal van haar appartementengebouw pakt ze de post uit haar postvakje. Ze hoort dat er boven, op haar etage, twee mensen voor haar deur staan te wachten. Het zijn de ouders van een van haar leerlingen, een meisje dat zelfmoord heeft gepleegd. Ze wil hen niet spreken, niet ontmoeten. In een monoloog van ruim een uur vertelt ze, staande voor de postvakjes, in een donkere, onpersoonlijke hal, haar verhaal. Over haar leerling, niet de mooiste, wel de intelligentste, die werd gepest en getreiterd. Over de persoonlijke, wanhopige brieven die het meisje haar schreef en die ze nooit beantwoordde.
Maar ze vertelt ons ook over haar eigen leven. Haar jeugd in Oran, de harde, liefdeloze manier waarop ze werd opgevoed. Of beter gezegd, niet werd opgevoed. Over haar huwelijk, haar man en haar kind, die ze verliet om zich, anoniem, in Royan te vestigen, waar ze een respectabel leven opbouwde als docent Frans. Ze is niet geliefd, ze is geen liefdevolle vrouw, zegt ze. Nee, daarvan zijn we aan het eind van de vijf kwartier monoloog door een schitterende Nicole Garcia, maar al te goed doordrongen. Schuldgevoel schemert door haar woorden heen. Maar we weten ook waardoor dat komt.
Opnieuw schrijft Marie NDiaye over een ‘femme puissante’, een vrouw die moet knokken, een vrouw die verhard is, verstard wellicht door wat haar is overkomen. Ze heeft haar hand niet kunnen uitsteken om een ander te redden, ze zit gevangen in haar eigen universum, op de grens van realiteit en waanzin. Een indrukwekkend stuk, waar je beduusd vandaan komt. Marie NDiaye schreef het stuk speciaal voor Nicole Garcia, zelf geboren in Oran. De regie werd gevoerd door haar zoon, Frédéric Bélier-Garcia. Het stuk werd geprogrammeerd op het Festival van Avignon, in de zomer van 2021, maar werd door de pandemie geannuleerd. Het staat nu in de Espace Cardin, in Parijs.

Over anéantir van Michel Houellebecq

Een paar weken geleden reden achtentwintig vrachtwagens met elk twintig pallets boeken van een drukkerij in Italië naar Parijs. Na aankomst werden er exemplaren naar critici verstuurd, strikte geheimhouding was vereist. Meer dan dat het een mooi vormgegeven boek was, maakte uitgeverij Flammarion niet bekend: de nieuwe Houellebecq moest een mysterie blijven. Wie onder de kerstboom het boek van 734 bladzijden opensloeg, werd getroffen door mysterieuze tekens op de eerste bladzijde: een vijfhoek met vier ovalen, met daaronder vier regels onleesbare tekens. Was anéantir (te vertalen als ‘vernietigen’) opnieuw een boek met buitenaardse wezens, in lijn met Mogelijkheid van een eiland? Was het sciencefiction? Mystiek? Even verderop stond een afbeelding van een guillotine, een tekening van Frankrijk middenin een bizarre ster, verderop een afschrikwekkende, duivels uitziende gehoornde bok.

Het is begin december, zo begint het boek, de tijd waarin vooral de celibatair het gevoel heeft zich ‘in het voorportaal van de dood’ te bevinden, en ‘het niets’ ongewoon dichtbij is. In één klap betreden we Houellebecqs depressieve, ironische universum. Frankrijks geheime dienst wordt geconfronteerd met hightech video’s van een getorpedeerde containerboot, een vernietigde spermabank in Denemarken, een filmpje waarin de Franse minister van Economie wordt onthoofd. Hier zijn terroristische technologie-experts aan het werk.

Deze thrillerachtige verhaallijn laat Houellebecq, seismograaf van onze tijd, vervolgens lang liggen om ons kennis te laten maken met zijn hoofdpersoon, Paul Raison, financieel expert en vertrouweling van de efficiënte maar weinig empathische minister Bruno Juge (die veel weg heeft van Frankrijks huidige minister van Economie, Bruno Le Maire). Paul is, net als Houellebecqs eerdere hoofdpersonen, melancholiek, laconiek, onderkoeld en licht depressief, zijn intellectuele leven is ‘niet heel intens geweest’. Dankzij Juge, Pauls baas, gaat het Frankrijk economisch voor de wind. Dat komt goed uit: de presidentsverkiezingen van 2027 komen eraan. De zittende president (waarin Emmanuel Macron te herkennen is) kan niet opgaan voor nog een termijn en zoekt een zwakke opvolger zodat hij zelf daarna terug kan keren. Die vindt hij in een voormalige tv-presentator die de media in zijn zak heeft, maar van dossiers geen kaas heeft gegeten.

Net als in Onderworpen schetst Houellebecq, meedogenloos en vaak geestig, de coulissen van de politiek: ‘de democratie als systeem is dood, te langzaam, te zwaar’. Voor de campagne nemen de kandidaten vrouwelijke spindoctors in de arm (wat krijgen we nu: geeft Houellebecq vrouwen een eigen leven, een betekenisvolle baan?) die het klappen van de politieke pr-zweep kennen. In 2027 is ‘links’ bijna verdwenen, is er sprake van ‘klassenstrijd’, een hoge werkloosheid en een enorme kloof tussen rijk en arm. Het Rassemblement national heeft een goedgebekte nieuweling en Zemmour, ‘een bastaard van zijn ras’, is nog steeds aardige brandstof voor gesprekken aan de keukentafel.

Verder lezen:

https://www.nrc.nl/nieuws/2022/01/06/in-de-nieuwe-houellebecq-schuilt-het-ongeluk-in-het-gezin-a4075903

 

 

Prix Goncourt 2021

‘Ik krijg geen adem meer’. ‘Kom eens op mijn schoot zitten’. ‘Je bent niets waard’. ‘Heb je dat zelf bedacht?’ ‘Het interesseert me niet wat je denkt’. Het zijn zinnetjes die kwetsen, die een milieu, een universum karakteriseren. Ze kunnen het verloop van een leven bepalen. Of maken dat iemand schrijver wordt.

Wie de negen boeken leest op de longlist van de voornaamste Franse literatuurprijs, de Prix Goncourt, raakt verzeild in een achtbaan van emoties. Je bent beurtelings verbijsterd, vol afschuw, vervuld van bewondering of schaamte. Aan al die gevoelens ligt zo’n zinnetje ten grondslag. De titels vormen samen een staalkaart van de hete hangijzers van onze tijd: onrecht, ongelijkheid, de Holocaust, racisme, incest, manipulatie, dekolonisatie, woke, cancel culture, om er maar een paar te noemen. Het lijden van de mens – dat is wat literatuur voedt.

Onlangs publiceerde de socioloog Pierre Rosanvallon een essay waarin hij precies dat lijden, die beproevingen onder de loep neemt. Rosanvallon is een autoriteit op het gebied van democratie en democratisch burgerschap, een geëngageerde politieke denker die in Nederland de Spinozalens kreeg en onder meer verbonden is aan het prestigieuze Collège de France. Rosanvallon hecht grote waarde aan het verhaal, aan ‘le récit’. Een paar jaar geleden publiceerde hij het manifest Le parlement des invisibles, het startpunt van een reeks waarin hij ‘gewone mensen’ het woord gaf: de metrobestuurder, de verpleegster, de onderwijzer. Literatuur schept een ‘narratieve democratie’, meent Rosanvallon, zij heeft een morele en politieke functie in het creëren van een gemeenschappelijke wereld. De samenleving moet verteld worden.

In het essay, Les épreuves de la vie. Comprendre autrement les Français, schrijft hij dat je het echte leven niet kunt doorgronden met theorieën, peilingen of statistieken. Die brengen wel de politieke verschuivingen in kaart, laten de opkomst van het populisme zien, maar waar de angst, woede en teleurstellingen van de Fransman vandaan komen – dat tonen ze niet. En juist die doen ertoe.

Dus analyseert hij in zijn nieuwe boek de ‘beproevingen’ die de gemiddelde Fransman in het leven tegenkomt. In de eerste plaats onderscheidt hij de beproevingen van het individu en de persoonlijke integriteit. Daaronder verstaat hij alles wat de mens fysiek en psychisch ondermijnt, zoals (seksueel) geweld, manipulatie, pesten. Ten tweede zijn er de beproevingen van sociale aard: onrecht, minachting, discriminatie. En tenslotte is er het groeiende gevoel van onzekerheid, de angst voor de toekomst die vooral wordt veroorzaakt door de klimaatcrisis, de pandemie en schuivende geopolitieke factoren – alles waar je als individu geen invloed op hebt. Dat soort beproevingen en de emoties die daarmee gepaard gaan zitten in het hart van wat de mens van nu bezighoudt. Ze leiden tot een groeiend gevoel van onmacht en tot een verlies van vertrouwen in de politiek.

Al die gevoelens vind je natuurlijk bij uitstek in de hedendaagse literatuur – Franstalig of niet. Ze zijn ook terug te vinden in de vier titels die nu op de shortlist van de Goncourt zijn beland. Woensdag wordt de winnaar van dit jaar uitgeroepen – het boek dat dus een bestseller zal worden. De schrijver ervan weet zich voorlopig verzekerd van roem en geld.

https://www.nrc.nl/nieuws/2021/10/28/een-staalkaart-van-hete-hangijzers-dit-zijn-de-kanshebbers-op-de-prix-goncourt-a4063473

 

Kinderscènes van Valéry Larbaud

‘Laat mij mijn kindertijd weer oppakken, daar waar ik was gebleven’, zei Valery Larbaud. Hoewel hij als kind ziekelijk was en zijn moeder hem regelmatig meenam naar kuuroorden, beschouwde hij zijn kindertijd als zijn verloren paradijs, een tijd ook die hij in zijn werk nooit helemaal achter zich heeft gelaten.

Larbaud werd in 1881 geboren in Vichy, in de ‘gouden driehoek’ in het hart van Frankrijk. Zijn vader was apotheker; hij ontdekte de heilzame werking van het water uit de bronnen van St. Yorre en werd schatrijk. Valery heeft dan ook nooit hoeven werken. Wel hield zijn moeder hem, na de dood van haar man, financieel kort; ze was bang dat hij zijn erfenis over de balk zou smijten.

Voor het voortzetten van de zakelijke belangen van de familie bleek Valery niet geschikt. Als jongen was hij een verlegen dromer, die zich terugtrok in zijn fantasiewereld. Als volwassen man was hij een lezer, schrijver, reiziger en kosmopoliet, die de kwaliteiten van Europa bezong. Als passeur bracht hij vooral de Engelse literatuur in Frankrijk onder de aandacht. Bekend werd Larbaud met A.O. Barnabooth (1913), een ironisch getoonzet fictief dagboek van een rijke Zuid-Amerikaanse wereldreiziger die een luxe leventje leidt (in het Nederlands vertaald als Dagboek van een miljardair). Net als zijn alter ego Barnabooth reisde Larbaud graag door Europa; hij installeerde zich in Engeland, Spanje of Portugal en zette zich aan een vertaling. Ook ondersteunde hij schrijvers die hij bewonderde, zoals James Joyce en Beckett.

Verder lezen:

https://www.nrc.nl/nieuws/2021/10/14/het-paradijs-van-de-kindertijd-is-ook-wreed-en-hard-a4061866

 

Erfgoed van Miguel Bonnefoy

In een paar jaar is Miguel Bonnefoy (1986) een publiekslieveling geworden. Welbespraakt, geschoold in retorica op Franse lycea in Latijns-Amerika en Europa. Als zoon van een Venezolaanse diplomate en een Chileense schrijver spreekt hij twee talen vloeiend, zijn moedertaal Spaans en de taal waarin hij onderwijs kreeg en waarin hij schrijft, het Frans.

Zijn derde roman Erfgoed is, net als zijn eerdere, doordesemd van die beide culturen. Het is een fresco, een flamboyante, breed uitwaaierende familiegeschiedenis, die begint met Lazare Lonsonier, wiens vader aan het eind van de 19de eeuw Frankrijk verliet. Hij was wijnbouwer in de Jura toen zijn wijnstokken door de druifluis werden getroffen en hij failliet ging. Met een paar franc en een laatste wijnstok ging hij scheep naar Californië, maar strandde in Chili.

Dat leven, van Lazare en zijn nakomelingen, schetst Bonnefoy met verve, in kleurrijk en wervelend taalgebruik, steeds vanuit het perspectief van een van zijn vele personages. Vier generaties én de grote geschiedenis vangt hij in 208 bladzijden, tot in het Chili van dictator Pinochet. Een fijne vertelkunst met levendige details maakt het tot een mooi leesavontuur, al struikel je soms over de vele personages en raakt de tijdlijn bij tijd en wijle uit het zicht.

Lazare groeit op in een enclave in Santiago waar de emigranten zich Franser gedragen dan de Fransen zelf, ook al zijn de kinderen van de eerste migranten daar nooit geweest. Dat het door Duitsland wordt aangevallen bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, resoneert in Santiago. Lazare waagt met zijn broers de oversteek naar Europa, hij wil dat fabelachtige land verdedigen, lang zal de oorlog immers niet duren. Maar in de loopgraven verdampen de illusies snel. Hij raakt gewond en ontwaakt in een kamer waarvan het raam beschilderd is in de kleuren van exotische vogels.

Verder lezen:

https://www.nrc.nl/nieuws/2021/09/09/fransen-in-chili-dromen-van-hun-fabelachtige-land-van-herkomst-a4057791

 

Over de Afscheidskleuren van Bernhard Schlink

Op een nacht sluit de verteller van ‘Kunstmatige intelligentie’ vriendschap met de eenzaamheid. Hij kan niet anders: de volgende ochtend verwacht hij bezoek van een jonge vrouw die iets over zijn leven ontdekt heeft dat hem tot een paria zal maken. Zijn overleden vriend en hij waren de grondleggers van de AI in de voormalige DDR, zijn vriend wilde vluchten naar het Westen, maar de verteller heeft hem verraden en hem later, toen hij zijn gevangenisstraf had uitgezeten, tot medewerker van zijn instituut benoemd. Dat zal allemaal aan het licht komen, de volgende ochtend. Eenzaamheid zal zijn lot zijn. Toch is dat niet het ergste; dat is het feit dat de verteller zijn verhaal over zijn leven moet herzien. In zijn eigen versie heeft hij zijn vriend behoed voor een mislukte vluchtpoging, voor een ongelukkig leven ver van huis en haard. Het woord verraad is nooit in hem opgekomen.

Knap neemt Schlink je mee in het hoofd van deze verteller die je eerst zo sympathiek en zo wijs voorkomt, totdat je stukje bij beetje ontdekt dat hij zijn vriend van wie hij zo hoog opgeeft, verlinkt heeft en bovendien in staat is geweest dat verraad tot aan diens dood voor hem verborgen te houden. Best friends for ever – maar niet echt.

Het is maar één van de negen verhalen uit Schlinks recente bundel Afscheidskleuren. De eerste verhalen zijn sterk, de laatste meer van het genre grote-stappen-snel-thuis. In ieder verhaal gaat het om een afscheid, dat klopt. Maar veel meer nog wordt er teruggekeken op een leven dat tegen zijn voltooiing aan zit. Met het stijgen der jaren dient de tijd voor duiding zich aan, zo illustreert Schlink, die inmiddels zevenenzeventig jaar is. De keuzes zijn gemaakt, de wendingen zijn zoals ze zijn, en nu worden de lange termijnconsequenties zichtbaar. Wat heeft het gebracht, dat overhaaste vertrek uit een gezin, een huwelijk, die snelle breuk met een vriend, die one night stand waaruit een kind is geboren? Hoe leef je verder na een moment waarop je opzettelijk niet hebt ingegrepen terwijl er voor je ogen een misdaad werd gepleegd? Al die afscheidsmomenten worden gekleurd door gevoelens van bitterheid, spijt of woede. Ook als ze jaren later weer uit de krochten van het geheugen naar boven komen. Als het rood, oranje, paars met elkaar vloeken blijven ze de herinnering verzieken.

Verder lezen:

https://www.nrc.nl/nieuws/2021/07/29/als-de-keuzes-in-een-leven-eenmaal-gemaakt-zijn-a4052913

 

Over de geweldige verhalen van Jens Christian Grondahl

In haar recente Staat van de Europese literatuur schetste Nelleke Noordervliet haar beeld van de Europese schrijver bij uitstek. Die is wendbaar en subversief, levert zich aan niets of niemand uit, niet aan een politiek program en evenmin aan een ideologie. De Europese schrijver belichaamt de ambiguïteit van de eenling in het collectief. Hij gaat naast de ander staan en stelt hem vragen. Wie ben je? Wat hoop je? Wat heb je doorstaan?

Dat laatste doet Jens Christian Grøndahl (1959) in zijn recente verhalenbundel Dagen als gras van de eerste tot de laatste pagina – en hij is er een meester in. In zes verhalen gaat hij heel dicht naast zijn hoofdpersonen staan, hij observeert ze, volgt ze in hun leven, geeft ze nu eens in de eerste persoon het woord, dan weer kiest hij voor een verteller in de derde persoon. De zes verhalen had hij moeiteloos kunnen uitwerken tot een volledige roman, zo complex zijn de personages die hij schetst, zo brandend is de hoop die ze koesteren, zo onverwacht wat ze hebben moeten doorstaan.

Neem Lars, die vijftien is in die eerste zomer na de bevrijding van de Tweede Wereldoorlog. Zijn vader is in de derde oorlogswinter met zijn kotter op een zeemijn gelopen, sindsdien klampen zijn moeder en zijn zus zich nog meer aan hun geloof vast dan ze al deden. Ze houden iedereen buiten de deur: vriendschap met de wereld is vijandschap met God.

De oorlog brengt onrust in dit uiterste noorden van Jutland. Na een vliegtuigdropping wordt een jongeman geëxecuteerd, er spoelt een lijk aan van een Canadese piloot. Lars zoekt zijn toevlucht in ‘met dopheide begroeide eenzaamheid’. Op de echte heide komt hij een jonge Duitser van zijn eigen leeftijd tegen, gevlucht voor de oprukkende Russen. Tegen het verbod van de regering in – vluchtelingen horen in het kamp – neemt Lars hem mee naar huis, laat hem in zijn eigen bed slapen, bezorgt hem zelfs een baantje. Er ontstaat een eigenaardig diepe vriendschap tussen hen, tot hij verraden wordt.

Het is razend knap hoe Grøndahl erin slaagt zijn personages in zo’n korte tijd een eigen gezicht te geven, een sfeer op te roepen, een dilemma te schetsen – een heel leven te vatten. Grøndahl is altijd een groot microchirurg van de emotie geweest en dat bewijst hij in deze verhalen opnieuw. Zijn personages zijn vaak buitenstaanders, eenlingen die aan grote zaken weinig woorden vuil maken. Ze nemen het leven zoals het komt. Vaak verruilen ze het ene land voor het andere, beginnen een nieuw leven. ‘Mensen hebben het vaak over wortels’, schrijft Grøndahl, ‘maar je kunt jezelf best verplanten’.

Verder lezen:

https://www.nrc.nl/nieuws/2021/07/15/schrijver-grondahl-een-groot-microchirurg-van-de-emotie-a4051163

 

Het vrolijke pessimisme van de Zwitser Henri Roorda

‘Ik zou willen dat mijn zelfmoord mijn schuldeisers wat geld oplevert’, schrijft Henri Roorda. Dus overweegt hij de cafébaas te vragen een lezing van hem aan te kondigen. Een lezing over zelfmoord waarbij aan het slot de spreker de daad bij het woord voegt. ‘Ik weet zeker dat de opkomst heel behoorlijk zal zijn’.

Het is typisch het soort vrolijk pessimisme waarin Roorda grossiert. Zijn vertaler Rokus Hofstede noemt het heel toepasselijk ‘proza-pirouettes’, ‘vrolijkheid-tegen-beter-weten-in’. Ondanks zijn naam heeft schrijver en journalist Roorda nooit in Nederland gewoond. Zijn vader, een antikoloniale activist, vertrok na aanvaringen met de regering naar Zwitserland.

Zoon Henri (1870-1925) woonde zijn leven lang in Lausanne. Hij werd wiskundeleraar en bleef dat tot aan zijn zelfmoord in 1925. Zijn pen moet hij van zijn vader hebben geërfd: hij schreef over onderwijsvernieuwing en onder pseudoniem publiceerde hij honderden columns in Zwitserse dagbladen. Uit die kronieken selecteerde Hofstede er 59, die nu zijn verschenen onder de titel Het vrolijke pessimisme. Tegelijk verscheen Mijn zelfmoord, een kort autobiografisch essay, waaruit het eerdere citaat afkomstig is. Uit dit zelfportret duikt een man op die lang eentonig werk heeft verricht en die vanaf nu een comfortabel en contemplatief bestaan zou willen leiden. Hij houdt van het goede dat het leven te bieden heeft, van poëzie, muziek en de glimlach van een vrouw. Vertrekken wil hij, op zoek naar het nieuwe en avontuurlijke.

Maar hij kan zich die heerlijke roes die het leven de moeite waard maakt, niet veroorloven. Hij heeft schulden, weet dat hij ze niet zal kunnen aflossen. De maatschappij heeft van hem ‘een machine’ gemaakt, waardoor hij al decennia lang hetzelfde eentonige werk doet. Het elan dat zijn bestaan ooit had is verdwenen. Conversaties zijn ‘zoutelozer dan ooit’. Wat hij in zijn jonge jaren interessant vond – schrijven, literatuur – komt hem nu ijdel voor.

Nee, hij voelt zich bedrogen door zijn opvoeders, edelmoedige utopisten, die verzuimd hebben hem bij te brengen hoe belangrijk geld is in het leven. Ze hebben van hem een fijnbesnaard mens gemaakt, geschapen om geld uit te geven, niet om het te verdienen. Hij was er niet op bedacht dat hij zijn jeugd moest wijden aan ‘het voorbereiden van zijn ouderdom’. ‘Jongelui, verrijkt u!’ roept hij zijn lezers toe, zodat ze niet in dezelfde valkuil zullen trappen als hij.

Verder lezen:

https://www.nrc.nl/nieuws/2021/08/19/ik-zou-willen-dat-mijn-zelfmoord-mijn-schuldeisers-wat-geld-oplevert-schreef-henri-roorda-a4055343

Maryse Condé, Tot het water stijgt

Op de eerste pagina van de recent vertaalde roman Tot het water stijgt van Maryse Condé buldert de donder in de Guadeloupse onweersnacht, mango’s vallen als stenen naar beneden. Het gekletter op de golfplaten van het dak wekt de verteller, Babakar, die in zijn droom net bezoek kreeg van zijn moeder, haar ogen helderblauw als korenbloemen.

De hele roman zal het blijven donderen, letterlijk en figuurlijk. Midden in die nacht wordt Babakar, die arts is, geroepen voor een bevalling die misgaat. De moeder is overleden als hij aankomt, het kind leeft. Wie haar vader is, is onbekend. Babakar smelt voor het pasgeboren meisje dat hem doet denken aan zijn eigen, overleden kind, hij neemt haar mee, noemt haar Anaïs. Dankzij haar heeft Babakar, afkomstig uit een vorstelijke, uit Ségou afkomstige Bambara-familie, weer een doel in zijn leven.

Met Ségou, haar historische roman uit 1987, vernoemd naar de stad in Mali, werd Maryse Condé (1937) wereldberoemd. Sindsdien werkte de op Guadeloupe geboren auteur aan een magnifiek oeuvre van al dan niet autobiografische romans, toneelstukken en jeugdboeken, waarvoor ze in 2018 de ‘Alternatieve Nobelprijs’ kreeg – al had ze de echte ook zeker verdiend.

Deze nieuwe vertaling van Tot het water stijgt uit 2010 is een achtbaanrit, een roman die zo bol staat van de verschillende levens en dito identiteiten dat het je al snel duizelt. Om de beurt doen Condés personages hun verhaal, zonder uitzondering getekend door armoede, geweld en migratie, door ongeluk en liefdesverdriet – in Afrika, in de Palestijnse gebieden, op de Antillen, Haïti of elders in de Cariben.

Verder lezen:

https://www.nrc.nl/nieuws/2021/07/09/steeds-weer-die-nieuwe-akelige-machthebbers-a4050362