Interview met Elif Shafak over 10 minuten 38 seconden in deze vreemde wereld

‘Iedereen denkt dat deze coronatijd voor schrijvers gemakkelijker is – die zijn toch vaak alleen. Maar dat is helemaal niet zo. Je gaat je ineens afvragen waar je mee bezig bent, wat voor verschil het maakt of je dit verhaal schrijft of niet.” Elf jaar geleden verhuisde Elif Shafak (1971), auteur van zeventien boeken, vertaald in vijftig talen, van Istanbul naar Londen. Die stad is haar thuis geworden. Ze mist Istanbul. Vanwege de repressieve politieke situatie in Turkije, waar journalisten en schrijvers de mond wordt gesnoerd, wil ze niet terug.

Haar recente roman 10 minuten 38 seconden in deze vreemde wereld, afgelopen jaar genomineerd voor de Booker Prize, droeg ze op aan de stad die ze verliet en aan de vrouwen die er wonen. Haar hoofdpersoon Leïla ligt op de eerste pagina in een stalen afvalcontainer, vermoord, haar paarse stiletto pumps nog aan haar voeten. Haar brein werkt nog, in iets meer dan tien minuten haalt ze zich geuren, kleuren en smaken voor de geest, die verbonden zijn met cruciale momenten uit haar jeugd: hoe haar moeder gedwongen werd haar af te staan, de dag dat haar vader haar verbood nog naar school te gaan, de keer dat haar oom haar voor het eerst misbruikte, de dag dat ze haar ouderlijk huis ontvluchtte en zonder een cent naar Istanbul vertrok. Ze herinnert zich hoe ze haar vrienden ontmoette: het enig kind van een vrouwelijke apotheker, een transseksueel, een zangeres uit Mesopotamië, een Somalische waarzegster. Het is een kleurige, intense roman over een vrouwenleven in de marge, vol pijn, vriendschap, levensvreugde en energie, waarin bijgeloof en ratio de degens kruisen.

Uw boek is een ode aan Istanbul, de stad die, zegt u, altijd een vrouwenstad is geweest. Toch zijn het mannen die er de dienst uitmaken.

„De straat behoort de mannen toe, de pleinen, de stedelijke ruimte worden door mannen gedomineerd, vooral na zonsondergang. De stad is patriarchaal, seksistisch, homofoob, net als het hele land. Maar het wezen van de stad, de spirit, is vrouwelijk. Ottomaanse dichters schreven al over Istanbul als een godin, in latere gedichten wordt ze bezongen als een vrouw die van veertig echtgenoten is gescheiden: ze heeft veel meegemaakt, maar ze is veerkrachtig. Als feminist vind ik dat minderheden zich moeten kunnen bewegen in de stad. Vrouwen moeten de stedelijke ruimte terugclaimen.”

Verder lezen

https://www.nrc.nl/nieuws/2020/05/14/fatalisme-leidt-tot-niets-a3999732

 

Julia Deck: Een huis dat van ons is

‘De roman is het terrein van het experiment’, zei Julia Deck in een interview toen ze in Amsterdam verbleef. In dat opzicht is de Franse schrijfster echt een auteur van het befaamde uitgevershuis Minuit. Net als haar illustere voorgangers Nathalie Sarraute, Alain Robbe-Grillet en haar tijdgenoten Jean Echenoz, Marie N’Diaye en Tanguy Viel experimenteert ze met vorm en thematiek. Haar debuut, Viviane Élisabeth Fauville (2012), schreef Deck (1974) in de u-vorm: ‘Op maandag 15 november, gisteren dus, hebt u uw psychoanalyticus vermoord.’ Wat volgde was een thrillerachtig verhaal, waarbij je met de hoofdpersoon door Parijs zwierf.

Uit Decks tweede (nog onvertaalde) roman Le triangle de l’hiver (2014) zou je een almanak van zeeterminologie kunnen samenstellen. Hierin volgen we een ongrijpbare jonge vrouw die van de ene naar de andere Franse havenstad reist. Decks personages balanceren op de grens van normaliteit en waanzin, één stap verder en ze zouden over de rand schieten.

In haar derde, ook onvertaalde roman Sigma, presenteert Deck een geheime organisatie met een speciale spionagemissie: kunstwerken zijn gevaarlijk, ze ontregelen en dus dienen subversieve kunstenaars onschadelijk gemaakt te worden. Deck excelleert in het schetsen van een universum dat geloofwaardig is en tegelijkertijd absurdistische, groteske trekken heeft.

Ook haar recent vertaalde vierde roman, Een huis dat van ons is, begint met een regel die je meteen op scherp zet: ‘Zowel in het algemeen als in het bijzonder vond ik het een vergissing om de kat te doden toen je me vertelde over je plannen met het lijk.’ Dit keer combineert Deck elementen van een thriller met een hilarische analyse van een buitenwijk van Parijs, uitgerust met de recentste ecologische technieken. Eva is een Parijse stedenbouwkundige die samenwerkt met een collega uit Rotterdam. Haar vijftien jaar oudere man lijdt aan ‘compulsieve stoornissen’ en gaat alleen de deur uit om zijn psychiater of zijn moeder te bezoeken. Ze willen Parijs uit en kopen, ‘met het oog op hun ecologische voetafdruk’, een omgebouwd pakhuis met zonnepanelen, warmteterugwinning en afvalzuilen. Terwijl zij werkt aan het stadsontwikkelingsproject dat ze heeft binnengesleept – rond het concept ‘onzekere ruimte’ –, leest hij antropologen, in de tuin, onder de parasol.

En dan opent zich de hel: de anderen. Ze worden geterroriseerd door de buurvrouw, haar kat, haar man de makelaar. Met de dag groeit de overlast. De warmtewisselaars blijken niet te werken, de straat ligt maanden open. Het begint raar te ruiken. De kat verdwijnt net als de buurvrouw. Deck beheerst de kunst om verwarring te stichten, te ontregelen. Ze schotelt je een herkenbare wereld voor, die van een moderne woonwijk waar de barbecue wordt aangestoken en overspel wordt gepleegd. Dan voert ze langzaam de graad van bizarheid en buitenissigheid op, draait ze de bankschroef van het mysterie aan. Wie beweert dat er in de Franse literatuur niets te (glim)lachen valt, kent Deck niet. Haar werk is intelligent, haar plot spannend en haar humor spitsvondig, tongue-in-cheek, absurdistisch – een en al experiment.

Over Heuvel van Jean Giono

Een paar mannen liggen onder een eik een dutje te doen. ‘Ze worden gewekt door de stilte. Een vreemde stilte. Dieper dan gewoonlijk; stiller dan de stiltes die ze gewend zijn. Iets is ervandoor gegaan; er is een lege plek in de lucht.’ Ze kijken om zich heen, bestuderen het rauwe landschap van de Bastides Blanches, een gehucht diep in de Provence, het land van de wind, de veldslang, het everzwijn, de lavendel, de eekhoorn en de wezel. Ze kijken zoekend naar de olijfbomen, de rode aarde, de bloeiende orchis, de eg, de ploeg, de wanmolen. Dan zien ze het: de oude fontein is gestopt met stromen.

Dat de bron ineens is opgedroogd is maar één van de omineuze voortekenen, een van de sluipende bedreigingen die op de dertien inwoners van het gehucht afkomen: de oudste ligt op sterven, de jongste is ernstig ziek, net over de heuvel verspreidt een bosbrand zich met razende snelheid in de richting van hun huizen.

In de heerlijke, kleine roman Heuvel van Jean Giono (1895-1970) is alles zintuig, oog en oor. De natuur is personage, ook in de vertaling van de onvolprezen Kiki Coumans. Hitte-nevel scheurt open, een dorp zit ‘als sierduiven op de schouder van een heuvel’. Bossen dansen, de geur van kamperfoelie en brem stroomt in grote golven. Beken zijn overwoekerd door sneeuwballen en bramen. Als je je ogen sluit bén je als lezer even in die ook nu nog onherbergzame Zuid-Franse heuvelkammen.

Verder lezen

https://www.nrc.nl/nieuws/2020/04/23/in-deze-roman-is-de-natuur-een-personage-en-uit-op-wraak-a3997676

Over 10 jaar Europese literatuurprijs en Madame de Staël

In de salon van kasteel Coppet, aan het meer van Genève, zitten Amin Maalouf en Philipp Blom te schaken. In een hoek van de binnenplaats rookt Michel Houellebecq zijn eerste sigaret. Olga Tokarczuk, Leïla Slimani en Marie NDiaye lopen met elkaar te praten onder de eeuwenoude bomen in het park dat bij het château hoort. Ze hebben het over de positie van de vrouw in Polen, Marokko en Frankrijk, over racisme en de gevaren van het populisme. Emmanuel Carrère en Jenny Erpenbeck zitten nog aan het ontbijt. Christiane Taubira en Daniel Cohn-Bendit bekijken een documentaire over Maya Angelou. De eerste discussie van de dag wordt gevoerd door Isabella Hammad en Bas Heijne – over identiteit en Europa. Ondertussen wandelen ze in rustig tempo van het kasteel, via de dorpsstraat naar de steiger aan het meer van Genève, waar ze in de verte de stoomboot uit Lausanne zien aankomen: Frans Timmermans is in aantocht.

Zo ongeveer moet een ochtend op kasteel Coppet eruit hebben gezien, zo’n tweehonderd jaar geleden. Hier ontving Germaine de Staël aan het begin van de negentiende eeuw de crème de la crème van de Europese schrijvers, denkers en politici. Ze is de dochter van de steenrijke Zwitserse bankier Jacques Necker, voormalig minister van Financiën van Frankrijk, wiens ontslag indirect tot de Franse Revolutie leidde. Ze schrijft, ze neemt het woord, ze reist, ze is rijk, onafhankelijk en ze gedraagt zich ernaar – volstrekt ongepast voor een vrouw in die tijd. Ze wordt dan ook bespot, geridiculiseerd, bekritiseerd, en gehaat, voornamelijk door machtige mannen.

Als echtgenote van de Zweedse ambassadeur in Parijs bestiert ze een salon in het hart van Parijs en een tweede in haar eigen Château de Coppet in Zwitserland. Wie er in Europa toe doet is haar gast. Volgens de grote literatuurcriticus van haar tijd, Charles Sainte-Beuve, die ook regelmatig op Coppet vertoeft, beginnen de eerste literaire en filosofische discussies er om 11 uur ’s morgens. Ze gaan de hele dag door, ook tijdens het diner, en duren tot aan het souper, dat tegen 11 uur ’s avonds wordt geserveerd. Ook na middernacht praat men verder. Wie in Coppet komt houdt van discussiëren en debatteren. En van spelletjes: trictrac, schaken, woordspelletjes.

Was Germaine de Staël onze tijdgenote geweest, dan zou ze, als grondlegger van de Europese literatuur, Europese schrijvers en vertalers van nu uitnodigen en de juryleden van de Europese Literatuurprijs genereus onthalen. Coppet was een café avant la lettre, in de definitie van George Steiner: ‘een plek voor rendez-vous en samenzwering, voor intellectuele discussie en roddel, voor de flaneur en de dichter of de metafysicus boven zijn aantekeningen’, kortom voor ‘de sociëteit van de geest’.

In Coppet gaat het niet alleen over literatuur, maar over alle relevante vraagstukken van die tijd. Fictie, non-fictie, wetenschap, politiek, het een doet er niet minder toe dan het ander. Volgens Friedrich Schlegel, schrijver en trouwe metgezel van Madame de Staël, waren ‘de grootste tendensen’ van zijn tijd ‘de Franse Revolutie, Wilhelm Meisters Lehrjahre van Goethe en de Wissenschaftslehre van Fichte’. Een roman en een filosofisch werk stonden op hetzelfde plan als een politieke omwenteling. Dát was Europa toen, het Europa in de geest van Descartes en Cervantes. In zijn boek Rome, Naples et Florence (1826) duidt de beroemde schrijver Stendhal de bezoekers van Coppet – zo’n zeshonderd – aan als de ‘staten generaal van de Europese opinie’. De grote filosoof Voltaire, die niet ver van Coppet woont en daar ook een salon bestiert, ‘komt niet in de buurt’. Van Chateaubriand tot Madame Récamier en Lord Byron – allemaal gaan ze op bezoek bij Madame de Staël. Daarnaast correspondeert ze met velen die haar al dan niet bezocht hebben, met Goethe, tsaar Alexander I, Thomas Jefferson. Haar briefwisseling omvat vele duizenden brieven. De gasten van De Staël hebben affiniteit met haar eigen idealen: ze hangen de Verlichtingsideeën aan, denken na over de perfectibilité, de mogelijkheid om de mens te vervolmaken. Er heerst optimisme over de mens: die is waardig en in staat vrij te zijn. Ze geloven in het vrijheidsideaal, zijn geporteerd van een gematigde republiek en dito regeringen.

Verder lezen:

https://www.groene.nl/artikel/salons-van-melancholie-en-tederheid

 

Piano ostinato van Ségolène Dargnies

Hoe je leven te veranderen? De jonge pianist Gilles wordt in Piano ostinato voor het blok gezet. Hij is jong, ambitieus, zijn internationale carrière neemt net een vlucht, als hij, midden in het pianoconcert in a-mineur opus 54 van Robert Schumann, een brandende pijn krijgt in zijn rechtermiddelvinger. De pijn zet door, wordt intenser, bovendien mag hij die tijdens de rest van zijn concert niet laten merken. De pijn wordt  dermate heftig dat hij uiteindelijk zijn handen, zijn  armen niet meer voelt. Ook de dagen erna doen zijn armen pijn, zijn rug, heupen, zijn wervelkolom, zijn stuitje, zijn schedel – alles brandt. Hij sluit zich af van de wereld, blijft binnen. De enige die hij nog ziet is een ekster, die dagelijks bij hem neerstrijkt op de vensterbank en een aria aanheft, een schor, dissonant lied, een beetje schel.

Het leven van Gilles staat on hold. De route die hij, en vooral zijn agent, had uitgestippeld is geblokkeerd, alles ligt stil. Hij verzint een list, gaat iets doen waar hij nooit eerder een seconde aan heeft gedacht: dagelijks naar het zwembad. Hij neem een docent, blijkt een raszwemmer: van schoolslag tot vlinderslag – alles lukt. Tussen de slagen door weeft Dargnies een paralel verhaal, dat van Robert Schumann, die om vergelijkbare redenen zijn carrière van pianist moest laten voor wat hij was en componist werd. Gilles kruipt onder zijn huid, identificeert zich, komt heel dichtbij, gaat met ‘Bobby’ Schumann in dialoog.

Piano ostinato van Ségolène Dargnies is een geweldig, muzikaal debuut. In 2019 verscheen het in Frankrijk bij Mercure de France, nog hetzelfde jaar bracht Vleugels het  in de uitstekende Nederlandse vertaling van Marijke Arijs. Dargnies heeft de droge humor, de korte zinnen en de visuele slapstickstijl van Jean Echenoz, de spannende vertelvorm van Julia Deck, de geografische precisie van beiden. Ze speelt met het perspectief, wisselt van ‘hij’ naar ‘ik’, naar ‘jij’, de vertelling golft, duikt onder, houdt in, versnelt en komt weer boven. Wat een fijn debuut, deze kleine roman van nog geen 80 pagina’s.

Ségolène Dargnies, Piano ostinato, vertaald door Marijke Arijs, uitgeverij Vleugels.

Eenzaam in Parijs

Parijs is al weken ‘en confinement’, niemand mag naar buiten zonder goede reden en een ingevuld en door de overheid goedgekeurd formulier. Zo langzamerhand vliegt iedereen tegen de muren op. Nu ik niet naar Parijs kan voor onderzoek voor een nieuw project – Literaire omzwervingen in Parijs, een boek in samenwerking met fotograaf Bart Koetsier, dat bij Boom zal verschijnen -, loop ik maar in mijn verbeelding in Parijs, in de voetstappen van W.F. Hermans. Ook hij had last van een gevoel van isolement.

In 1973 verhuist Hermans naar Parijs, hij neemt ontslag bij de Universiteit van Groningen. Zijn leven lang had hij er al naar verlangd zich in de lichtstad te vestigen. Eindelijk weg uit het benauwende Nederland, het land waar hij zijn leven lang op afgaf. Hermans is opgevoed met liefde voor de Franse taal en cultuur, zijn ouders hebben allebei een onderwijsakte Frans en hij houdt van Franse films, Franse literatuur. De eerste Franse roman die hij ooit las, Le rouge et le noir van Stendhal, maakt diepe indruk, net als Voyage au bout de la nuit van Céline. In 1947 was hij voor het eerst in Parijs, hij zocht er zijn vriend Paul Rodenko op. Hermans viel als een blok voor de stad.

Bijna 30 jaar later nemen Hermans en zijn vrouw Emmy hun intrek in de rue Théodule Ribot, een statige straat in nog steeds een van de duurste wijken van Parijs, in het 17e arrondissement. Het huis, met een klassieke zware voordeur en een glimmend koperen handvat, ligt op een kwartiertje lopen van Place Charles de Gaulle – Étoile. Het prachtige park Monceau, waar niemand nu in kan, ligt op een steenworp afstand.

Hij is gelukkig in Parijs, zegt Hermans tegen Cees Nooteboom, die hem komt opzoeken. Maar hij vindt het leven ook moeilijk, ‘niet zo makkelijk als veel mensen denken.’ Hermans bleef een toerist in Frankrijk, een Nederlander in Parijs, schrijft zijn biograaf Willem Otterspeer. Hij voelt zich alleen, is er angstig – voor een inbraak, voor een knokpartij tijdens een staking, voor een overval in de metro. Nooteboom heeft de indruk dat hij in ‘die grote, schitterende appartementen in een soms verstikkend isolement leefde.’ De functie van de roman is de fundamentele eenzaamheid van de mens op te heffen, zegt Hermans tegen hem. En eenzaam lijkt hij geweest te zijn, in Parijs. Met Fransen heeft hij geen contact, hij beweegt zich in de kleine kring van Nederlandse expats, rond het Institut néerlandais.

Dat gevoel van eenzaamheid brengt hij ook over op Paulina, de hoofdpersoon van de enige grote roman die Hermans in Parijs schreef, Au pair. De knappe, lange studente heeft, is door haar bezigheden als au pair in contact gekomen met een paar bizarre heren die verwikkeld zijn in dubieuze zaken. De ware intellectuelen, de echte kunstenaars in wier gezelschap ze zo graag zou verkeren, komt ze niet tegen. Ze verkent te voet de stad, eet croissantjes en zit in cafétjes, maar echt opgenomen voelt ze zich niet.
In een mooi essay uit 2001 (te vinden in de bundel Inkijk) analyseert Hella S. Haasse, die zelf ook tien jaar in Frankrijk woonde en Hermans in die periode regelmatig zag, de roman Au pair. Ze ziet overeenkomsten met Baudelaire met wie Hermans zich graag identificeerde, ze ziet in de roman ook een spiegelbeeld van Hermans zelf: een man op leeftijd, die verlangt naar wat definitief achter hem ligt: zijn jeugd, de volheid van het leven, de voorbije tijd.

In Au pair voel je eenzaamheid en isolement, maar het brengt je ook Hermans’ Parijs: dat van oude paleizen, verdwenen pracht en praal en vergane glorie.

 

Waarom is een Franse klassieker ineens zo populair? Nederland leest De pest van Albert Camus.

Europa herleest Albert Camus. In Nederland staat La peste zelfs vlak achter Lucinda Riley. Een Franse klassieker die ineens opdoemt uit de vergetelheid: wat is hier aan de hand?
Ik stof mijn kennis van Camus af, blader door de biografie van Olivier Todd, herlees die van Ger Verrips, vind een Gallimard-catalogus van een expositie over Camus ooit bezocht in Aix en Provence, in 2013. Op zijn 17e, lees ik, krijgt Camus zijn eerste aanval van tuberculose, hij hoest, krijgt koorts. Artsen vertellen hem dat hij jong zal sterven. Waarom? Hoezo? Wat onzinnig, die naderende dood. Het leven is absurd, beseft hij, iedereen kan op ieder moment door zo’n bericht overvallen worden. Alles kan veranderen, van de ene op de andere dag. Camus stopt het niet weg, hij is bezorgd, raakt vast ook wel soms in paniek, maar accepteert het, hij denkt erover na wat het betekent. Hij steekt zijn kop niet in het zand, zoekt geen troost in valse hoop – een principe dat in al zijn werk terug zal komen. Hij neemt een besluit, zijn tijd is kort: hij zal zijn leven wijden aan de literatuur. Daar wil hij voor leven. Zo omarmt hij de absurditeit van het leven.
Zijn leven eindigde niet vanwege de tuberculose, maar tegen een boom, bij een auto-ongeluk in 1960, twee jaar nadat hem de Nobelprijs was toegekend. Een leven getekend door ziekte, ja, maar veel meer door oorlog, liefde, journalistiek, polemiek en schrijverschap.
Camus werd in 1913 geboren in Mondovi (tegenwoordig Dréan), in het noordoosten van Algerije. Hij groeide op in Belcourt, een volkswijk in Algier met veel verschillende bevolkingsgroepen, Fransen, Algerijnen, noordafrikanen van elders. Iedereen is er arm. Zijn vader sneuvelt als soldaat in de Eerste Wereldoorlog, zijn moeder is doof, kan niet lezen of schrijven, waarna hij wordt opgevoed door zijn grootmoeder. Op de lagere school beseft zijn onderwijzer, Louis Germain, dat hij een begaafde leerling in de klas heeft. Hij zorgt ervoor dat Alber Camus een beurs krijgt waarmee hij naar de middelbare school kan. Zijn oom, Gustave Arcault, slager en levensgenieter, neemt hem in huis. Hij vindt er een bibliotheek waaruit hij vrijelijk kan putten. Camus wordt een ‘transfuge de classe’, hij verruilt het ene voor het andere milieu, schaamt zich voor de sociale klasse waar hij uit komt, en schaamt zich tegelijkertijd voor zijn schaamte hierover. Het is een dilemma, een verscheurdheid waarover later Annie Ernaux, eveneens een ‘transfuge de classe’, indringend zou schrijven, ook bij haar is schaamte een sleutelwoord. Camus gaat filosofie studeren in Algiers, trouwt, scheidt, wordt kort lid van de communistische partij. Zijn leven lang zal hij in zijn politieke stellingname trouw blijven aan de sociale klasse waarin hij is opgegroeid, altijd zal hij de kant van de minder bedeelde kiezen, van de ‘underdog’, de Algerijn. De intellectuelen in Parijs zullen hem nooit voor vol aanzien: hij heeft niet in Parijs gestudeerd, hij hoort niet bij de club. Camus wordt journalist, werkt voor kranten, voor Alger Républicain, voor Combat, de clandestiene krant die tijdens de Tweede Wereldoorlog wordt opgericht. Als verzetsstrijder denkt hij na over hoe Frankrijk na de oorlog ‘vernieuwd’ moet worden, na de oorlog moet er een nieuwe, betere maatschappij worden opgebouwd. Bij de zuiveringen spreekt hij zich uit tegen de doodstraf voor collaborateurs.
Naast zijn journalistieke werk wijdt Camus zich aan zijn ‘cycle de l’absurde’, gevolgd door een ‘cycle de la révolte’. In 1942 verschijnt L’étranger, dat een enorm succes wordt. Dankzij Kamel Daoud’s roman Meursault, contre-enquête kwam het boek zes jaar geleden weer vol in de schijnwerpers te staan. Vijf jaar later, in 1947, publiceert Camus La peste, dat hem internationale roem brengt. In het boek wordt de stad Oran getroffen door de pest, je volgt de ontwikkelingen door de ogen van een arts die in het oog van de storm zit en het hoofd koel houdt, hoe wanhopig de situatie hem ook lijkt.
Als mens moet je niet wanhopen, zegt Camus’ oeuvre als ik het goed begrijp, maar eenvoudig accepteren, zelfmoord is geen optie. Zoek een oplossing, zoek naar geluk in het nu, zoek naar vrijheid, met hartstocht, in volhardend verzet. ‘Il faut imaginer Sisyphe heureux’ luidt de laatste zin van Camus’ beroemde essay: alleen al door zijn worsteling de top van de berg te bereiken is de mens bezig, in actie, vol van daadkracht. Sisyphus zal niet bezwijken, niet toegeven aan de verleiding van het niets, hij zal doorgaan. Het leven is absurd, het is zinloos, maar je kunt en moet je verzetten, strijden als gemeenschap. Alleen dat al geeft het leven betekenis. Erkennen van de zinloosheid van het bestaan geeft ons leven betekenis, van daaruit kun je verder.
Vandaar wellicht dat in de compositie van La peste een ontwikkeling zit: je gaat aan de hand van de verteller van het individu naar de gemeenschap en terug naar het individu. Eerst laat de verteller je kennismaken met de personages, als individu. Later beschrijft hij, als getuige, als verslaggever, hoe de plaag in gezamenlijkheid beleefd wordt. Eerst dat gevoel van verbannen te zijn, gescheiden te zijn van je dierbaren, Dan angst en opstandigheid, die gemeenschappelijk worden gevoeld. Inderdaad, La peste is herkenbaar, nu. Alle etappes van de situatie waarin de wereld nu zit vind je erin terug: ontkenning, halfhartige maatregelen, ziekte, dood, angst, wanhoop, de eerste weigering van solidariteit, die dan toch komt, de lente die zich aankondigt terwijl de angst regeert, onzekerheid over de toekomst. Ongelijkheid die door de pest groter wordt dan hij al was, arme gezinnen krijgen het moeilijker dan rijke. Al maakt  de ziekte zelf geen onderscheid in de slachtoffers. We zitten in een camusiaanse absurde situatie, die we moeten accepteren en waarmee we om moeten gaan. Er is geen ontkomen aan. We beleven alles in het ‘nu’, er is alleen nog ‘le présent’, alsof er geen toekomst meer is.
Zeven jaar werkte Camus aan La peste, dat verscheen in 1947. Toen werd het vooral gelezen als een metafoor voor de situatie tijdens Tweede Wereldoorlog: angst en bedreiging heersten overal, het individu voelde zich verstikt. Maar Camus ziet ook, aan het eind van zijn roman, het feest van de bevrijding: er wordt gedanst, mensen sluiten elkaar in de armen, er komt een einde aan het gemis, het is voorbij. Maar definitief is het niet: ‘die vrolijkheid is nog altijd in gevaar’, de pestbacil sterft nooit uit – ook dat moet de mens accepteren.

 

Simone de Beauvoir, de biografie van Kate Kirkpatrick

Simone de Beauvoir maakte deel uit van een intellectueel ‘power couple’. Daarbij is de intellectuele kracht altijd aan Sartre toegeschreven en de kracht van het duo aan De Beauvoir. Dat is althans de stelling van haar jongste biografe Kate Kirkpatrick. De Beauvoir is altijd afgeschilderd als Sartre’s aanhangsel, betoogt ze, als zijn discipel, zijn muze, zijn imitator, degene die zijn werk vulgariseert, die zijn filosofie in haar romans aanschouwelijk maakt.

De Amerikaanse filosoof Kirkpatrick illustreert haar stelling met een groot aantal krantenkoppen en artikelen: in 1947 bijvoorbeeld betitelde The New Yorker haar als ‘Sartre’s female intellectual counterpart’ en ‘the prettiest Existentialist you ever saw’. Je kunt je afvragen of Kirkpatricks stelling ook nu nog geldt: beschouwen we De Beauvoir (1908-1986) nog steeds louter als bijrijder van Sartre (1905-1980)? Is haar eigen werk inmiddels niet erkend los van het werk van haar levenspartner?

De tweede sekse geldt als de basistekst van het feminisme, haar strijd voor de zaak van de vrouw (stemrecht, abortus, financiële onafhankelijkheid) staat op háár lijstje trofeeën en aan een van de interessantste briefwisselingen uit die tijd, die met de Amerikaanse schrijver Nelson Algren, had Sartre part noch deel.

Toch is Kirkpatricks uitgangspunt prikkelend omdat ze daardoor de nadruk legt op De Beauvoirs autonome houding, die sterke wil om haar eigen pad te bepalen. Het gaat haar om het wordingsproces, om ‘becoming’ De Beauvoir. Zo gaat Kirkpatrick in de eerste hoofdstukken in op Beauvoirs leven en werk voordat ze Sartre ontmoette. In haar dagboeken beschrijft ze hoe ze wil dat haar leven eruit zal zien: ‘Wees niet juffrouw de Beauvoir’, schrijft ze rond haar achttiende, ‘wees jezelf’. Ze spreekt zichzelf toe: ze moet niet louter de wil van haar omgeving volgen, zich geen sociaal wenselijke rol laten opdringen. Het is aan haar, en aan haar alleen om haar leven vorm te geven. Als briljante studente filosofie en klassieke talen stoort het haar dat filosofische discussies zo vaag blijven, dat ze de afstand tot het echte leven niet overbruggen: zou de literatuur die kloof kunnen dichten?

Kirkpatrick bespreekt De Beauvoirs worsteling met het geloof (als dochter van een gelovige moeder) en schrijft over de scheiding die ze als studente filosofie al vroeg aanbracht tussen ‘de wereld buiten’ (waarop ze geen invloed heeft) en ‘de wereld binnenin’ (die ze wil vormen). Ze bespreekt de mannen uit De Beauvoirs leven voordat Sartre opdook: haar vader, die haar vertelt dat liefde bestaat uit ‘geleverde diensten, affectie en dankbaarheid’; haar jeugdvriend Jacques die met haar wil trouwen; haar studiegenoot Maheu, die haar haar bijnaam ‘de bever’ geeft.

lees verder via

https://www.nrc.nl/nieuws/2020/03/26/simone-de-beauvoir-meer-dan-sartres-aanhangsel-a3994988

Van dieren en mensen, Caroline Lamarche

‘Mensen die door een onherstelbaar verdriet worden achtervolgd, geloven niet meer in de toekomst. Maar des te meer in de verbeelding, waar de gekste verhalen ontstaan’. Een van de laatste zinnen van Van dieren en mensen vat mooi samen wat je tegen die tijd hebt gelezen: negen korte, soms bizarre verhalen over mensen die knel zijn komen te zitten, die verlaten zijn, gekwetst, gewond, onzeker, die zijn weggelopen of zich in zichzelf hebben teruggetrokken. Ze bevinden zich ‘à la lisière’, zoals de Franse titel het noemt: aan de grens van het bos, aan de rafelrand van de maatschappij, vlakbij de afgrond.

Maar vallen doen ze niet. Ze vliegen weer op, halen troost uit vriendschap met een eend, zorg voor een duif. Ze spreken woordeloos met een eekhoorn, voelen zich één met een paard of gesterkt door een ontmoeting met een egel. Mens en dier staan heel dicht bij elkaar in deze prachtige bundel van Caroline Lamarche.

De Franstalig Belgische schrijfster Lamarche (1955), auteur van veelal korte verhalenbundels, kreeg voor Van dieren en mensen de Prix Goncourt de la nouvelle. De verhalen zijn stuk voor stuk uitstekend geschreven portretten, cruciale, puntige momentopnamen uit een leven, miniaturen die je doen denken aan de bekende roman Vies minuscules (1984) van Pierre Michon. Het eerste verhaal is een love story tussen een man en een eend, die hij Frou-Frou noemt. De man ‘heeft een wij nodig’ in zijn leven, en sinds hij de eend redde is die aan hem verknocht. Als Louis, zoals de man heet, in het gras gaat liggen ‘komt ze met voorzichtige pasjes op hem af en daarna is ze opeens ontketend, ze zit in mijn haar, mijn oren, mijn ogen […], het regent klappen, ze is dolverliefd […] niemand heeft me ooit met zo’n hagel van zoenen bestookt, nou ja, haar soort zoenen. Je zou zeggen dat ze op die manier een dubbele gedachte wil uitdrukken: ik wil je verlaten, maar het lukt me niet.’

Toenadering zoeken, verlaten worden – het zijn thema’s bij Lamarche. Lees verder via:

https://www.nrc.nl/nieuws/2020/02/28/gesterkt-door-een-ontmoeting-met-een-egel-a3991989

Lees meer

Over De voyeur van Christophe Boltanski

Een man kijkt door de beslagen ruiten van een Parijs’ café, vlakbij de Sorbonne. Er zitten studenten die de wereld doornemen, flirten en koffie drinken. Het ruikt er naar tabak en chloor, uit de jukebox klinkt Marvin Gaye. In zijn verbeelding ziet de man zijn moeder daar zitten, in haar jonge jaren, toen hij haar niet kende.

Zij is onlangs overleden en met zijn zus heeft hij haar appartement leeggehaald. Een overvol huis waar nooit iets is weggegooid. Ze ontruimden het ‘zoals je een fles leegklokt, zonder iets uit te zoeken’, bijna alles ging de vuilnisbak in. Een paar notitieboekjes werden gespaard. En een paarsblauwe plastic map, met een etiket: dossier detectives.

Die map wekt zijn interesse: moeder had blijkbaar een onvermoede kant. Ze was niet alleen de vrouw die zich de laatste twintig jaar liggend op een matras in haar huis opsloot en daar verdronk in de rotzooi. De vrouw van wie hij zich verwijderde, die nooit om iets vroeg, maar aan wie ‘alles schreeuwde om hulp’. Schuldig voelt de verteller zich, ‘schuldig aan het niet verlenen van hulp aan iemand in nood’. Hij was altijd op reis, druk, bezig. In de notitieboekjes noteerde ze onder meer precies hoe laat ze haar zoveelste sigaret rookte, in de map vindt hij aanzetten tot detectiveverhalen. Een van de onvoltooide krimi’s heeft als hoofdpersoon een man die met een verrekijker de bewoners van een tegenoverliggende flat bespiedt.

Wat volgt in De voyeur is een klassieke speurtocht naar het leven van de overleden moeder, een populair thema in de literatuur van nu. Lees verder via:

Lees meer