Eenzaam in Parijs
Parijs is al weken ‘en confinement’, niemand mag naar buiten zonder goede reden en een ingevuld en door de overheid goedgekeurd formulier. Zo langzamerhand vliegt iedereen tegen de muren op. Nu ik niet naar Parijs kan voor onderzoek voor een nieuw project – Literaire omzwervingen in Parijs, een boek in samenwerking met fotograaf Bart Koetsier, dat bij Boom zal verschijnen -, loop ik maar in mijn verbeelding in Parijs, in de voetstappen van W.F. Hermans. Ook hij had last van een gevoel van isolement.
In 1973 verhuist Hermans naar Parijs, hij neemt ontslag bij de Universiteit van Groningen. Zijn leven lang had hij er al naar verlangd zich in de lichtstad te vestigen. Eindelijk weg uit het benauwende Nederland, het land waar hij zijn leven lang op afgaf. Hermans is opgevoed met liefde voor de Franse taal en cultuur, zijn ouders hebben allebei een onderwijsakte Frans en hij houdt van Franse films, Franse literatuur. De eerste Franse roman die hij ooit las, Le rouge et le noir van Stendhal, maakt diepe indruk, net als Voyage au bout de la nuit van Céline. In 1947 was hij voor het eerst in Parijs, hij zocht er zijn vriend Paul Rodenko op. Hermans viel als een blok voor de stad.
Bijna 30 jaar later nemen Hermans en zijn vrouw Emmy hun intrek in de rue Théodule Ribot, een statige straat in nog steeds een van de duurste wijken van Parijs, in het 17e arrondissement. Het huis, met een klassieke zware voordeur en een glimmend koperen handvat, ligt op een kwartiertje lopen van Place Charles de Gaulle – Étoile. Het prachtige park Monceau, waar niemand nu in kan, ligt op een steenworp afstand.
Hij is gelukkig in Parijs, zegt Hermans tegen Cees Nooteboom, die hem komt opzoeken. Maar hij vindt het leven ook moeilijk, ‘niet zo makkelijk als veel mensen denken.’ Hermans bleef een toerist in Frankrijk, een Nederlander in Parijs, schrijft zijn biograaf Willem Otterspeer. Hij voelt zich alleen, is er angstig – voor een inbraak, voor een knokpartij tijdens een staking, voor een overval in de metro. Nooteboom heeft de indruk dat hij in ‘die grote, schitterende appartementen in een soms verstikkend isolement leefde.’ De functie van de roman is de fundamentele eenzaamheid van de mens op te heffen, zegt Hermans tegen hem. En eenzaam lijkt hij geweest te zijn, in Parijs. Met Fransen heeft hij geen contact, hij beweegt zich in de kleine kring van Nederlandse expats, rond het Institut néerlandais.
Dat gevoel van eenzaamheid brengt hij ook over op Paulina, de hoofdpersoon van de enige grote roman die Hermans in Parijs schreef, Au pair. De knappe, lange studente heeft, is door haar bezigheden als au pair in contact gekomen met een paar bizarre heren die verwikkeld zijn in dubieuze zaken. De ware intellectuelen, de echte kunstenaars in wier gezelschap ze zo graag zou verkeren, komt ze niet tegen. Ze verkent te voet de stad, eet croissantjes en zit in cafétjes, maar echt opgenomen voelt ze zich niet.
In een mooi essay uit 2001 (te vinden in de bundel Inkijk) analyseert Hella S. Haasse, die zelf ook tien jaar in Frankrijk woonde en Hermans in die periode regelmatig zag, de roman Au pair. Ze ziet overeenkomsten met Baudelaire met wie Hermans zich graag identificeerde, ze ziet in de roman ook een spiegelbeeld van Hermans zelf: een man op leeftijd, die verlangt naar wat definitief achter hem ligt: zijn jeugd, de volheid van het leven, de voorbije tijd.
In Au pair voel je eenzaamheid en isolement, maar het brengt je ook Hermans’ Parijs: dat van oude paleizen, verdwenen pracht en praal en vergane glorie.