Wie krijgt de Goncourt 2011?
De verteller van Les souvenirs is een jongeman die schrijver wil worden en daarom een baantje als nachtwaker in een hotel heeft gezocht. Juist aan de nachtelijke rafelranden van de maatschappij, als de ‘menselijke domheid’ slaapt, zal zijn ‘vermoeide genie’ ontwaken, hoopt hij. Op een dag verdwijnt zijn grootmoeder uit het verzorgingstehuis waar ze sinds kort, tegen haar zin is ondergebracht. Hij gaat naar haar op zoek, slaapt twee dagen en nachten niet. Na een hazeslaapje wordt hij wakker en weet hij even niet waar hij is. Er komen ‘vreemde flarden’ boven, ‘die je jaren met je meedraagt zonder dat je echt weet waarom. Je weet niet waarom de herinnering dit of dat moment uitkiest om boven te komen. (..) Er zijn kleuren, stemmen, momenten (..), beelden die als speleologen boren in de rots van je kindertijd’, waardoor je je nog even kunt koesteren in ‘de illusie van de tijd die stilstaat’.
David Foenkinos kent zijn Proust, dat lijdt geen twijfel. Maar de persoonlijke observatie – beelden uit de jeugd of nog recenter die zich opdringen -, geldt in bredere zin voor de Franse rentrée van dit jaar. De afgelopen jaren was er een toenemend aantal romans over de oorlog, de Eerste, de Tweede of de Algerijnse; ook steeg toen het aantal romans van Franstalige auteurs van buiten Frankrijks grenzen en kregen ze bovendien meer aandacht. Franstalige auteurs die de speelden met de Franse taal, die haar oprekten, vernieuwden en daarmee oude literaire thema’s op een andere manier verwoordden vielen zelfs in de prijzen. Dit jaar lijkt de trend, zeker als je uitgaat van de nominaties voor de prix Goncourt, het absolute ‘hier en nu’ te zijn. Het literaire gereedschap is het vergrootglas eerder dan de groothoeklens of de verrekijker. Geen romans met een spetterende politieke lading, geen taalkundig vuurwerk van buiten de grenzen, geen historische panorama’s (met één uitzondering) maar wel boeken die zich ‘als speleologen’ in onze tijd boren, die naar onze kindertijd kijken of, vooruit, naar die van onze ouders. We lezen boeken over het tijdperk waarvan we zelf deel uitmaken. Het gaat over ons.
Hoe gaan wij bijvoorbeeld met onze ouderen om? Dat lezen we bij David Foenkinos (1974) in zijn soepel geschreven en geestige roman Les souvenirs. De vader van zijn verteller gaat met pensioen. Na de warme woorden van het afscheid krijgt hij het restje appelsap mee naar huis. Afgedankt, opgeborgen. De verteller bezoekt zijn grootmoeder in het bejaardentehuis, waar ze is omringd door lelijke dingen, zoals afzichtelijke schilderijen van een koe. Waarom geen schoonheid voor oude mensen wier leven al zoveel lelijkheid heeft gekend? Iedereen is altijd bang voor de dood, maar wat de verteller in het verpleegtehuis ziet is heel wat anders: het wachten op de dood en vooral ‘de angst dat die niet zou komen’. En is de dood eenmaal gekomen dan wordt het leven van de achterblijver ‘een machine om onze ongevoeligheid te verkennen’. ‘Je overleeft de doden immers zo gemakkelijk.’
Maar is dat zo? Hoe gaan we verder nadat een dierbare uit het leven is gestapt? Daarmee worstelt Delphine de Vigan (1966) in Rien ne s’oppose à la nuit, de roman die ze schreef om de zelfmoord van haar moeder te verwerken. In ruim 400 bladzijden schetst ze haar leven, dat van haar ouders, ooms en tantes en ook haar eigen jeugd. Een jeugd gekenmerkt door zelfmoord, dodelijke ongelukken, scheidingen en een wanhopig streven naar geluk en evenwicht. Overleven wil ze, verder met haar bestaan, maar eerst moet ze door dat pijnlijke dal van het verleden. ‘Vandaag is het vierenveertig minuten over tien en zit ik aan mijn oude PC die ik vervloek om zijn traagheid maar adoreer om zijn geheugen, vandaag weet ik hoe kwetsbaar alles is en dat ik nu moet schrijven en tot het eind moet gaan. Huilen kan altijd nog’.
Bovenop de ‘air du temps’ zit ook Morgan Sportès (1947) in zijn boek Tout, toute de suite, dat hij zelf karakteriseert als een ‘feitenverhaal’. We vragen ons vaak af ‘welke wereld we achterlaten aan onze kinderen’, luidt zijn aan Jaime Semprun ontleende citaat. Maar de écht verontrustende vraag is ‘aan wélke kinderen we de wereld achterlaten’. Aan de jongeren uit dit boek, zo rond de 19, wil je liever helemaal niets achterlaten. Sportès doet het feitelijke relaas van een gruwelijke gebeurtenis uit 2006 waarover de Franse media destijds uitgebreid berichtten. Een jonge joodse verkoper van mobiele telefoons werd, in een Parijse banlieue, ontvoerd, opgesloten en drie weken lang gemarteld voordat hij werd vermoord. De ‘gang des barbares’ die om losgeld vroeg, dacht zeker te weten dat de familie van de jongen rijk was: het ging immers om joden. Heel sec, alsof hij met een microfoontje alles heeft opgenomen, noteert Sportès de dialogen en de handelingen. Je weet precies wie wat zei, wie waar naartoe rijdt, wie belt met wie en waarom. Nuttig misschien voor de processtukken, maar een boeiende roman wordt het niet.
Ook de journalist en romanschrijver Sorj Chalandon (1952) blijft dicht bij een tragedie die zich nog maar enkele jaren geleden heeft afgespeeld. Hoe gaan we om met verraad? In Retour à Killybegs kruipt hij in de huid van een persoonlijke vriend die zijn familie, zijn vrienden én zijn vaderland verraadt door als lid van de IRA te collaboreren met de Engelse geheime dienst. In twee verhaallijnen volgt Chalandon zijn hoofdpersoon. De ene volgt hem in zijn jeugd, de andere in de laatste dagen van zijn leven, als hij terugkeert naar zijn geboortedorp in de wetenschap dat hij door de dorpsbewoners vanwege zijn verraad vermoord zal worden. Er is niets dat Chalandon niet weet over Ierland, over de geschiedenis van de IRA en haar leden, maar begrijpen waarom zijn ik-persoon een verrader is geworden doet de lezer uiteindelijk niet. Misschien geldt dat ook voor Chalandon zelf, die op zoek naar begrip voor het handelen van zijn vriend, nog midden in een rouwproces lijkt te zitten.
De hoofdpersonen van Lyonel Trouillot (1956, Haïti) en Véronique Ovaldé (1972), beiden prachtige stylisten, gaan op zoek naar dierbaren die ze in de loop van hun leven zijn kwijtgeraakt. Voor de een is het de vader die ze nooit heeft gekend, voor de ander de dochter die met een vriendje is verdwenen. Carole Martinez (1966) laat ons, één-en-twintigste eeuwers op zoek naar zingeving en duiding, zien hoe een vijftienjarig meisje opgaat in spirituele ervaringen, in mystiek en onthechting. Ze weigert zich te schikken in een gearrangeerd huwelijk, een fatale beslissing in de Middeleeuwen. Als een ‘recluse’ leeft ze buiten de wereld, maar ze ontdekt in haar eenzame opsluiting meer over het leven dan de kruisvaarders die tegen de duivel ten strijde trekken.
Strijd en de kunst van het Franse oorlogvoeren – dat is het thema van de enige genominee
rde roman die werkelijk enorme ambitie toont en een fresco schildert dat verder gaat dan een literaire uitwerking van een moment van het ‘hier en nu’. Net als vijf jaar geleden, toen Jonathan Littell uit het niets de Goncourt won, gaat het nu weer om een debuutroman van meer dan 600 bladzijden én om een auteur die ontdekt werd door dezelfde uitgever, Richard Millet van uitgevershuis Gallimard. L’art français de la guerre heet het boek van Alexis Jenni (1963), een biologieleraar uit Lyon. Het is een (koloniaal) oorlogspanorama met twee hoofdpersonen en op het aantal uitweidingen zou zelfs Laurence Sterne jaloers zijn. De ene verhaallijn is die van een jonge verteller, die in het begin van de golfoorloog in 1991 in Irak het startschot ziet van de Derde Wereldoorlog. De sneeuw valt in Lyon, hij heeft een onbetekend baantje waar het niemand opvalt of hij nu wel of niet aanwezig is. Vanuit het bed van zijn vriendin, tussen de vrijpartijen door, volgt hij die oorlog op de voet. Waarom houdt Frankrijk eigenlijk niet van zijn militairen? Hoe ziet dat eruit, een oorlog, hoe ruikt dat, hoe voelt dat? Zijn hele boek, waarin hij vooral zijn vriend Victorien Salagnon, officier parachutist en tekenaar, oud-strijder in vele oorlogen, aan het woord laat, is in wezen het antwoord op die eerste vraag. ‘Ik zou best een ander leven willen hebben, ‘schrijft hij, ‘maar ik ben verteller. Waarom hebben zoveel schrijvers het over hun jeugd? Omdat ze geen ander leven hebben’.
rde roman die werkelijk enorme ambitie toont en een fresco schildert dat verder gaat dan een literaire uitwerking van een moment van het ‘hier en nu’. Net als vijf jaar geleden, toen Jonathan Littell uit het niets de Goncourt won, gaat het nu weer om een debuutroman van meer dan 600 bladzijden én om een auteur die ontdekt werd door dezelfde uitgever, Richard Millet van uitgevershuis Gallimard. L’art français de la guerre heet het boek van Alexis Jenni (1963), een biologieleraar uit Lyon. Het is een (koloniaal) oorlogspanorama met twee hoofdpersonen en op het aantal uitweidingen zou zelfs Laurence Sterne jaloers zijn. De ene verhaallijn is die van een jonge verteller, die in het begin van de golfoorloog in 1991 in Irak het startschot ziet van de Derde Wereldoorlog. De sneeuw valt in Lyon, hij heeft een onbetekend baantje waar het niemand opvalt of hij nu wel of niet aanwezig is. Vanuit het bed van zijn vriendin, tussen de vrijpartijen door, volgt hij die oorlog op de voet. Waarom houdt Frankrijk eigenlijk niet van zijn militairen? Hoe ziet dat eruit, een oorlog, hoe ruikt dat, hoe voelt dat? Zijn hele boek, waarin hij vooral zijn vriend Victorien Salagnon, officier parachutist en tekenaar, oud-strijder in vele oorlogen, aan het woord laat, is in wezen het antwoord op die eerste vraag. ‘Ik zou best een ander leven willen hebben, ‘schrijft hij, ‘maar ik ben verteller. Waarom hebben zoveel schrijvers het over hun jeugd? Omdat ze geen ander leven hebben’.
Het moet wel raar lopen als de Académie Goncourt maandag niet besluit deze ambitieuze roman, de enige die werkelijk een grote greep doet, te bekronen.
Sorj Chalandon, Retour à Killybegs, Grasset
David Foenkinos, Les souvenirs, Gallimard
Alexis Jenni, L’art français de la guerre, Gallimard
Carole Martinez, Du domaine des murmures, Gallimard
Véronique Ovaldé, Des vies d’oiseaux, L’Olivier
Morgan Sportès, Tout, tout de suite, Fayard
Lyonel Trouillot, La belle amour humaine, Actes Sud
Delphine de Vigan, Rien ne s’oppose à la nuit, JC Lattès