De particuliere geschiedenis van Jonathan Littell
In een recent boek vertelt de Franse schrijfster Lydie Salvayre hoe ze een nacht alleen op een veldbed doorbracht in een tête-à-tête met ‘L’homme qui marche’ (De lopende man), het beroemde beeld van Alberto Giacometti. Een voorrecht! Ze verwachtte een grootse ervaring – ze kon in haar eentje een hele nacht de uitstraling van het beeld tot zich nemen. Het werd een afschrikwekkende mislukking: ze was bang van het beeld, ervoer het als een bedreiging, de ogen, de houding van de man – alles joeg haar vrees aan. Ze had de indruk de nacht door te brengen met de verpersoonlijking van de dood. Geen enkele schoonheid ervoer ze, geen hoop, geen sprankje humor of vreugde.
Wie Een oude geschiedenis van Jonathan Littell (1967) openslaat begint aan een vergelijkbare leeservaring – in duizendvoud. In zeven hoofdstukken sleurt de auteur ons vakkundig door een gruwelijk universum dat voor het grootste deel leest als een gewelddadige, perverse, repetitief pornografische nachtmerrie.
De ik-persoon is een personage op de vlucht. Waarvoor en waardoor blijft onduidelijk. Als in een bad trip rent hij panisch van de ene naar de andere gruwelkamer; wanneer hij een deurklink voelt, drukt hij hem naar beneden – op naar het volgende tafereel. Net als in een vroege Robbe-Grillet komt hij terecht in uitgestorven straten, hotelkamers met naamloze mensen, gangen, nissen, douches. Soms belandt hij in oorlogssituaties, waar sluipschutters slachtoffers maken, gewonden sterven en explosies nooit ophouden. Hij drinkt, snuift de nodige lijntjes cocaïne, belandt in orgieën.