Houellebecq over Schopenhauer

In de bundel Rester vivant uit 1991 steekt Michel Houellebecq de beginnende dichter een hart onder de riem: hij zal lijden, maar dat is niet erg, lijden is goed en vruchtbaar voor een dichterschap, hoe intenser hoe beter. Hij voorspelt dat de jonge dichter bevangen zal worden door angst en verbittering, hij zal zijn bestaan als pijnlijk zinloos ervaren en aan de drank gaan. Maar in die ellende zal hij een paar momenten vinden om te schrijven. Die ogenblikken moet hij goed benutten. Tenslotte moet de jonge kunstenaar er wel voor zorgen dat hij in leven blijft, een dode dichter schrijft immers niet meer.

Het zijn gedachten die, ironisch en quasi-nonchalant neergeschreven, overal in Houellebecqs werk resoneren. Ideeën ook die Houellebecq tot een geestverwant maken van Arthur Schopenhauer (1788-1860), de ‘filosoof van de wil’, aan wie Houellebecq een klein essay wijdt. Er is geen enkele denker zo ‘aangenaam en opbeurend’ als hij, schrijft hij. Houellebecq had Baudelaire gelezen, evenals Dostojevski, Lautréamont, de Bijbel, Pascal en De toverberg, toen hij, zo rond zijn 26e, Schopenauers De wereld als wil en voorstelling ontdekte, ‘het belangrijkste boek van de wereld’.

Tien jaar later zou hij nog één keer een vergelijkbare filosofische schok ondergaan, toen hij de positivist en Schopenhauers tijdgenoot Auguste Comte las. Sindsdien is er ‘op intellectueel vlak niets meer gebeurd’. Dat vindt hij knap vervelend, want ‘het gaat je op den duur de keel uithangen om midden in een tijdperk van middelmatigen te leven, vooral wanneer je jezelf niet in staat acht het niveau omhoog te halen.’

In aanwezigheid van Schopenhauer is Houellebecqs persoonlijke interpretatie van diens gedachtegoed, waarbij hij ruim uit zijn werk citeert en zijn eigen commentaar kort houdt. Dat is vaak ironisch en geestig, zonder uitleg, alsof alles vanzelf spreekt. Citeert hij Schopenhauers visie op het individu dat zichzelf in rustige contemplatie verliest en wordt tot ‘een zuiver, willoos, pijnloos, tijdloos subject van het kennen’, dan haakt Houellebecq aan met een paar opmerkingen over de kunstenaar. Die heeft als het goed is een ‘aangeboren neiging tot het passieve, je zou haast zeggen afgestompte aanschouwing van de wereld’. Een kunstenaar zou evengoed niets kunnen doen en alleen een beetje mijmeren over de wereld. Wie ambitie heeft, kan het wel vergeten. Juist een ‘amorfe minkukel die van meet af aan tot de status van loser voorbestemd lijkt’ kan het maken in de kunst. Alleen hij heeft de benodigde naïeviteit, de ‘onbedorven opmerkingsgave’ van een kind. Citeert Houellebecq Schopenhauer in zijn kritiek op de ‘Nederlandse stillevens’, omdat die de eetlust of wellust opwekken en zo de kijker uit ‘de zuivere contemplatie’ halen, dan vraagt Houellebecq zich af hoe het dan zit met de pornografie: kan die niet ook kunst zijn, als hij erin slaagt de begeerte buiten de deur te houden? Hoe hij zich dat voorstelt, licht hij niet toe.

En zo blijft er in zijn commentaar wel meer een open vraag. In aanwezigheid van Schopenhauer is dan ook precies wat de titel weergeeft: de filosoof ís er, net als de fragmenten die Houellebecq aanspreken. Tot een echte dialoog, een gedegen commentaar komt het niet. In het laatste hoofdstukje (2 bladzijden, over bezit), als je een conclusie verwacht, blijft commentaar zelfs geheel uit.

Dat neemt niet weg dat dit boekje fascinerende lectuur is voor lezers van Houellebecq die zich afvragen waarom al zijn hoofdpersonen van de wereld vervreemde individuen zijn, worstelen met innerlijke leegte, met de bevrediging van hun seksuele begeerte en meer in het algemeen waarom ze zo lijden aan het leven.

 

Michel Houellebecq: In aanwezigheid van Schopenhauer. Vertaald en van een voorwoord voorzien door Martin de Haan. Arbeiderspers. 95 blz, € 15