Claude Lanzmann – wat een leven!
In 1977, na jaren speurwerk, krijgt Claude Lanzmann via via het adres van Abraham Bomba, voormalig kapper in Treblinka. Hij woont in New York, in de Bronx. In het vervallen, beroete gebouw op dat adres treft hij hem niet aan, een schoenlapper in de buurt helpt hem verder en Lanzmann zoekt alle kapperszaken af die hij tegenkomt. Als hij hem uiteindelijk vindt, klikt het tussen de mannen. Lanzmann legt uit wat voor film hij maakt, vraagt of Bomba met hem wil praten. Achtenveertig uur achter elkaar spreekt hij, ‘nog nooit had iemand naar hem geluisterd met een zo broederlijke en nauwgezette aandacht, iemand die hem ertoe dwong steeds dieper terug te gaan naar de onbeschrijflijke momenten waarin hij had verbleven in de gaskamer’. Bomba verklaart zich bereid ook voor de camera een getuigenis af te leggen. Twee jaar later gaat Lanzmann terug. Bomba blijkt vertrokken, geëmigreerd naar Israël, zonder achterlating van zijn nieuwe adres. Hij vindt hem opnieuw. Tijdens de opnames is Bomba nerveus, weet niet of hij tot ‘het culminatiepunt van het ergste’ kan gaan. Lanzmann stelt voor het gesprek in een kapsalon voort te zetten. Het werkt. Bomba vertelt voor de camera hoe hij de vrouwen knipte, die ‘naakt, radeloos door de zweepslagen van de Oekraïense bewakers de gaskamer binnenkwamen’. Twee minuten voor elke vrouw, niet meer. Wat er in hem omging, vraagt Lanzmann. ‘Ach, weet u, “voelen” daarginds.. Denkt u zich eens in, dag en nacht te werken tusen de doden, de lijken, dan verdwijnen gevoelens, je gevoel sterft af, je was dood voor alles’.
Deze bladzijden behoren tot de prachtigste en aangrijpendste uit hoofdstuk 18 van de onlangs verschenen Mémoires van Claude Lanzmann, de maker van Shoah. De speurtocht naar getuigen, het zoeken naar de beste manier om de joodse protagonisten van de film aan het praten te krijgen, het opsporen van leden van de SS Sonderkommando’s – ze behoren tot ‘the making of’ van de film die ‘over de dood zelf gaat, de dood en niet het overleven’, de film die ‘iets in de plaats wilde stellen van de niet-bestaande beelden van de dood in de gaskamers’.
En toch. Hoewel het boek draait om dood, doodstraf en vernietiging – en misschien juist daardoor – brengt het een ode aan het leven. Alleen al de vorm van Lanzmanns herinneringen is vol beweging, met stappen vooruit en blikken terug, met hedendaags commentaar, vol levendige observatie en, vooral, gretige levenslust. Het is een groots boek van een verzetsstrijder, een filmmaker, een intieme vriend van de belangrijkste Franse denkers van de 20e eeuw, Jean-Paul Sartre en Simone de Beauvoir, van een zoeker naar de betekenis van het jood-zijn en van de staat Israël, van een gedreven journalist en dito vrouwenverleider.
Lanzmann dicteerde zijn herinneringen aan Juliette Simont, zijn adjunct bij het tijdschrift Les Temps modernes en het resultaat van hun samenwerking is een onvergetelijk literair monument. De passie waarmee Lanzmann schrijft over de film waarmee zijn naam verbonden is, evenaart die waarmee hij ‘de making of’ van een halve eeuw beschouwt. Deze mémoires zijn niet die van Lanzmann alleen, ze gaan ons allemaal aan. Lanzmann houdt intens van het leven, hij zou er wel honderd achter elkaar willen leven. Een van de leden van het Sonderkommando van Auschwitz uit Shoah, vertelde hem aan het eind van een zware draaidag dat hij wilde ‘leven, met alle kracht die in hem was, een minuut langer, een dag langer. Leven, begrijpt u’. En of ik hem begreep!, schrijft Lanzmann. Zijn levenshonger is, ook op zijn 86e, onstilbaar.
De haas uit de titel verwijst enerzijds naar de hazen die onder het prikkeldraad doorglipten van het vernietigingskamp Birkenau, aan de dood ontsnapten. Maar vooral verwijst De Patagonische haas naar zo’n intens, existentieel moment van levenslust, van ‘onstuimige vreugde’, de actieve levenshouding die Lanzmann bejubelt. Op een recente reis door Patagonië schiet een haas voorbij in de lichtbundel van zijn koplampen. Een steek in zijn hart doet hem voluit beseffen dat hij daar echt is, dat hij samenvalt met het moment. De intensiteit van de ervaring (wat de filosoof Peter Bieri ‘Gegenwart’ zou noemen) is even sterk als toen hij twintig was.
De manier waarop Lanzmann terugkijkt naar zijn middelbare schooltijd, die hij gedeeltelijk in Clermont-Ferrand doorbracht, is dan ook niet die van een relativerende oude man, maar eerder van iemand die alles minuut voor minuut intens opnieuw beleeft. Als jongen werd hij in het geheim lid van de Jeunesses communistes, vervoerde samen met een vriendinnetje koffers vol wapens en leverde ze ergens af. Via zijn vader wordt de groep scholieren opgenomen in het verzet van de Parti Communiste. De partij geeft hem een bevel waarin hij zich niet kan vinden, hij negeert het, waarna de jongen prompt door de PCF ter dood wordt veroordeeld.
De portretten die hij schetst van zijn ouders, die al vroeg uit elkaar gingen, zijn prachtig en liefdevol. Zijn vader weigert zijn kinderen als joods aan te geven, verzorgt valse paspoorten en laat ze midden in de nacht oefenen voor het geval er een razzia zou plaatsvinden. Van zijn stotterende moeder, ‘met haar enorme mond’ die hem ‘publiekelijk en gulzig’ kuste hoort hij pas weer toen haar minnaar zich in 1942 bij hun huis meldde. Lanzmann vecht met de verzetsstrijders van de Auvergne mee, ligt in hinderlagen en wordt geconfronteerd met moed en lafheid, thema’s die de rode draad in zijn boek en in zijn leven vormen. In 1944 bevrijdt hij, aan de zijde van zijn vader, zijn dorp, Brioude, dat net voor hun komst is platgebrand en waarvan de bewoners zijn gedeporteerd.
Na de oorlog trekt Lanzmann in bij zijn moeder en haar vriend, in Parijs, en gaat hij weer naar school. In die tijd komt hij in aanraking met het milieu waarin zijn talent zal opbloeien. Hij ontmoet er de latere schrijver en secretaris van Sartre, Jean Cau met wie hij zijn liefde voor vrouwen en voor literatuur deelt. Ze worden doo
rgewinterde verleiders en bordeelbezoekers. In een van zijn mooie terzijdes over het nu vertrouwt Lanzmann zijn lezer toe dat hij ‘ de verplichte figuren van de hofmakerij uit de grond van zijn hart heeft gehaat’. Tegenwoordig, schrijft hij, gaat hij ‘recht op zijn doel af, zu den Sachen selbst, zoals Husserl zou zeggen’. ‘En dat lukt me trouwens aardig’.
rgewinterde verleiders en bordeelbezoekers. In een van zijn mooie terzijdes over het nu vertrouwt Lanzmann zijn lezer toe dat hij ‘ de verplichte figuren van de hofmakerij uit de grond van zijn hart heeft gehaat’. Tegenwoordig, schrijft hij, gaat hij ‘recht op zijn doel af, zu den Sachen selbst, zoals Husserl zou zeggen’. ‘En dat lukt me trouwens aardig’.
Zijn moeders vriend handelt in ‘echte’ handgeschreven gedichten. Dichters als Aragon, Cocteau en Ponge komen in het appartement enkele eendere versies van hun poëzie opschrijven. Op een ochtend ziet Lanzmann Paul Eluard tien maal dezelfde pagina van J’écris ton nom liberté.. op papier zetten. Hij ontmoet Albert Cohen, Gilles Deleuze, steelt als de raven uit de boekhandel P.U.F. en leest zo de hele opkomende schrijversgeneratie.
En dan is er natuurlijk zijn verhouding met Simone de Beauvoir. Zelden zal er een liefdevoller, preciezer en waardiger portret van haar zijn geschreven. ‘Wij hebben, en dat is heel gewoon, niet dezelfde herinneringen’, schrijft Lanzmann. Na een feestje met redactieleden van Les Temps modernes, waarvoor Lanzmann net zijn tweede artikel had geschreven, vraagt hij haar mee naar de bioscoop. Die avond besluit Beauvoir dat hij ‘de zesde man’ in haar leven zou worden. Uiteraard naast de gepriviligeerde, maar inmiddels seksloze relatie die ze met Sartre onderhield. Van 1952 tot 1959 levan ze samen alsof ze getrouwd zijn. Zij is 44, hij 27. Volgens de regel van de ‘totale transparantie’ die tot in het absurde wordt doorgevoerd, weten ze alledrie alles van elkaar. Bij gemeenschappelijke vakanties eten ze beurtelings paarsgewijs, waarna de rest van de avond eruit bestaat aan de derde te vertellen wat er tussen het paar van de avond is besproken.
Zowel Sartre als Beauvoir kennen, zo schrijft Lanzmann, ‘de existentiële angst’. Bij de een manifesteert die zich in ‘dofheid en apathie’, bij de ander in ‘onverwachte uitbarstingen’. Elke vorm van conformisme is hen vreemd. Prachtig is Lanzmanns verslag van de enorme energie van Castor, haar ‘onstilbare reislust’, haar ijzeren discipline, haar wil op reis alles te zien en te weten. Bij hun vele bergtochten nam ze de nodige risico’s. ‘Castor was nog doldwazer dan ik’ en ze besluit tot een voettocht van Zermatt naar de gletscher van de Theodulpas, waarbij ze bijna het leven laat.
Lanzmann leert ook Sartre door en door kennen. Meermalen noteert hij Sartres ijzeren wet van de onafhankelijkheid. Bij kiespijn wil hij geen beroep doen op een tandarts en altijd heeft Sartre een goedgevulde portemonnee in zijn achterzak om vooral geen beroep op iemand anders te hoeven doen. ‘De hel, dat zijn de anderen’, schrijft Lanzmann en ‘dat werd dagelijks door hem aan den lijve ervaren’.
De invloed van Sartre en Beauvoir op het leven en denken van Lanzmann kan nauwelijks worden overschat. Ze moedigen hem aan boeken en artikelen te schrijven, onderzoek te doen, nemen hem mee op hun vele reizen, sporen hem aan reportages te maken, introduceren hem bij tout Paris. Samen met hen engageert hij zich voor de onafhankelijkheid van Algerije en ontmoet bijvoorbeeld de op Martinique geboren schrijver Frantz Fanon, die, even oud als Lanzmann, vrijwillig dienst had genomen in het Franse leger. Fanon laat hem het ware gezicht van de oorlog in Algerije zien.
Lanzmann schroomt niet kritisch naar zichzelf en zijn keuzes te kijken. Waarom heeft het zo lang geduurd voordat hij, en met hem zijn hele generatie, afstand kon nemen van het idee dat de Sovjet Unie ‘een soort hemel boven zijn hoofd’ was? Waarom kostte het zoveel tijd ‘af te rekenen met de utopie’?
Even kritisch en zoekend kijkt hij naar zijn eigen joods-zijn. In 1952, vlak na het begin van zijn liefdesgeschiedenis met Simone de Beauvoir, reist Lanzmann voor het eerst naar Israël. De inscheping temidden van de joden voor zijn eerste reis, in 1952, ervaart hij ‘als het vertrek voor een deportatie’. In menig opzicht betekent de reis zijn eerste echte confrontatie met zijn joods zijn, waaraan hij tot dan toe geen enkele invulling heeft gegeven. Bij aankomst in Haifa berekent een taxichauffeur hem een veel te hoog bedrag. ‘Opgelicht door de joden’ luidt het commentaar in het café. Anderen karakteriseren Israël als ‘erger dan de Gestapo’. Lanzmann, ‘jood onder de joden, verloren en stuurloos’, ontmoet Ben Goerion, die hem oproept te blijven. ‘We hebben hier mannen zoals u nodig’. Het doet Lanzmann beseffen dat hij ‘door en door Frans’ is, dat hij niets weet van de joden uit Litouwen, Bulgarije of Tsjechoslowakije. Het gevoel van ‘afgewezen zijn, verstoten en buitengeslotenheid zal Lanzmann vaker bevangen in Israël: ‘zij waren de echte joden’.
In de jaren 60, na het einde van de Algerijnse oorlog, reist Lanzmann met Sartre en Beauvoir opnieuw naar Israël, waar hij een zoektocht begint die de rest van zijn leven zal duren. Hij maakt de film Pourquoi Israël en raakt meer en meer verwijderd van Sartre en Beauvoir. Begin 1973 krijgt hij van een Israëlische vriend werkzaam op het Israëlische Ministerie van Buitenlandse Zaken het verzoek een nieuwe film te maken, ‘een film over de Shoah, geen film die er een totaalbeeld van geeft, geen film die er vanuit ons standpunt, dat van de joden, naar kijkt. Het gaat er niet om een film te maken over de Shoah, maar een film die de Shoah is’. Twaalf jaar later, in april 1985, gaat de film in Parijs in première.
De Patagonische haas. Memoires. Vertaald door Marianne Kaas. 577 blz. Arbeiderpers. Prijs € 39,95
Op 29 mei spreekt Lanzmann in de Nieuwe Kerk in Amsterdam; op 30 mei in het Maison Descartes.