Over Aan de lopende band van Joseph Ponthus

Een man aan de lopende band denkt aan een parabel van Paul Claudel: op weg van Parijs naar Chartres komt een bedevaartganger langs een arbeider die stenen aan het hakken is. Op de vraag waar hij mee bezig is antwoordt hij: stenen hakken, waardeloos, hondenbaan, ik heb geen rug meer over. Verderop komt hij nog een arbeider tegen, die op de vraag antwoordt dat hij een gezin te onderhouden heeft, ‘ik mag al blij zijn dat ik werk heb.’ Vlak voor Chartres ‘alweer een man die stenen hakt. Stralend gezicht. Wat doet u. Ik bouw een kathedraal.’

Kathedralenbouwers zijn er weinig in de bejubelde autobiografische debuutroman van Joseph Ponthus (1978). Wel mensen met een hondenbaan die een gezin moeten onderhouden. Ponthus zelf is er zo een. Na een universitaire studie letteren en jaren sociaal werk, verhuist hij naar Bretagne – voor de liefde. Passend werk vindt hij er niet. Via een uitzendbureau komt hij aan de lopende band terecht; het is een hel, maar er moet brood op de plank: ‘de stank, de kou, het sjouwen en tillen, het zwoegen, de arbeidsomstandigheden, de lopende band, de moderne slavernij’. Hij moet vis overladen (‘driehonderdvijftig kilo aan zeedraken’, garnalen, wulken), pallets tahoe laten uitlekken, het abattoir schoonmaken, varkenskarkassen duwen op rails ‘die oprijzen als Golgota’s’.

Ponthus’ zinnen zijn kort, vrije verzen, harde poëzie in proza: ‘Ik schrijf zoals ik werk/Aan de lopende band/Aan één stuk door’. Zijn dag-en-nacht ritme raakt verstoord, als hij thuiskomt is hij uitgeput, een stukje lopen met de hond is hem al te veel. Maar schrijven zal hij, de intellectueel in de fabriek, de sociale denker die terecht is gekomen in de harde wereld van de voedingsmiddelenindustrie. Zonder dat houdt hij het niet vol. Het tempo in de fabriek ligt hoog – duwen, trekken, tillen, sjouwen, sorteren –, zolang hij de vereiste beweging niet op de automatische piloot kan doen is hij te langzaam. ‘Ik ga aan het werk/Ik laat tahoe uitlekken/Ik herhaal die woorden/Bijna als een mantra/Een rituele toverformule.’

Maar zit het juiste fysieke gebaar eenmaal in zijn lijf, dan kan hij zijn geest loslaten. Dan komen zinnen uit het werk van Alexandre Dumas in hem op. Zijn ‘veertig ton garnalen per dag’ worden begeleid door citaten van Apollinaire (‘O mijn Danaïdenvat’) of van Beckett. Dan weer heeft hij een onderonsje met Proust (‘Mijn beste Marcel/Die verloren tijd waar jij naar op zoek was/Die heb ik gevonden/Kom maar gauw naar de fabriek/Dan laat ik je die zien/Die verloren tijd’).

 

Verder lezen

https://www.nrc.nl/nieuws/2020/09/03/onderonsje-met-proust-in-het-abattoir-a4010732