Over de Berberbibliotheek
Een caleidoscoop – dat is de eerste associatie met de boekomslagen van de Berberbibliotheek. Fel gekleurde sterren, dreigende wolken, golvende regenboogbanen, een kamelenkop, een schedel, een woestijnpaleis dat als je snel kijkt net een moskee is. Hier spat, zoveel is meteen duidelijk, een universum uit elkaar, hier vergaat een wereld in duizenden splinters.
En inderdaad, als de vier boeken die tot nu toe zijn verschenen in de Berberreeks iets gemeen hebben, is het wellicht dat. Alle vier vormen ze een stukje literaire verbeelding van de geschiedenis van de Berbers, de oorspronkelijke inwoners van Noord-Afrika. Brokjes historie, schuivende puzzelstukjes, verhalen vol geweld en gemankeerde levens, soms realistisch, vaak surrealistisch en hallucinatoir – maar heel blijft die wereld nooit. Er wordt gezworven, gezocht, gereisd, gevochten, er wordt gewroken en gevangen gezet. Van het ene ondoorgrondelijke verhaal val je in het andere, van de ene bizarre hoofdpersoon ga je naar de volgende, de ene queeste wordt gevolgd door weer een nieuwe. En ja, de berberwereld wordt verscheurd, raakt versplinterd, eeuwenlange tradities worden aangetast en verdwijnen, hoofdpersonen gaan op pad om nooit meer terug te keren, anderen keren terug en herkennen niets van wat ze achterlieten.
Onlangs verscheen Nedjma van de grote Algerijnse schrijver Kateb Yacine (1929 – 1989), verreweg de belangrijkste én de interessantste van de vier tot nu toe in de reeks verschenen titels: met Nedjma werd de Franstalige magrebliteratuur van vóór de onafhankelijkheid volwassen: Algerije kreeg een stem. Laat ik duidelijk zijn, het is een roman waarin je als lezer hopeloos verdwaalt, een boek dat irriteert en intrigeert. Maar in dat dolen, in dat dwalen ligt tegelijkertijd de betekenis van de roman. De personages, vier jongemannen die allemaal een oogje hebben op dezelfde beeldschone vrouw, cirkelen rond die ene historische datum, 8 mei 1945. Op die dag sloegen de Fransen een Algerijnse volksopstand bloedig neer en werden demonstranten, onder wie Kateb Yacine zelf, opgepakt, gemarteld en gevangen gezet. In die gevangenis werd hij schrijver. Nedjma, uit 1956, is zijn debuut. Het boek bestaat uit snippers, een verhaal dat vanuit verschillende perspectieven, in een ogenschijnlijk willekeurige volgorde aan elkaar is geplakt. Ieder personage leeft met een gemis, een verdriet, een lijden, in een persoonlijke gevangenis. Iedereen wordt bedreigd, ondermijnd, bestolen, onrecht aangedaan. Nedjma, de centrale vrouwelijke figuur, is knap maar ongrijpbaar, van onduidelijke afkomst en gaat een nog onzekerder toekomst tegemoet. Zij is de metafoor voor haar vaderland, dat iedereen wil bezitten – Europeanen, vaders, broers, buren. Het maakt Nedjma politiek en ideologisch, maar ook in literair opzicht tot een scharnierroman in de berberliteratuur. Meer nog, zou ik zeggen, het is een visionaire, universele roman die in haar quasi-onsamenhangende, versplinterde en wanhopig complexe structuur net zo goed de huidige ontwikkelingen in Syrië en zijn buurlanden weerspiegelt.
Tot zo’n roman hebben de andere drie auteurs uit de reeks zeker hun houding moeten bepalen. De boeken van Mohammed Khaïr-Eddine, Tahar Djaout en Ibrahim Al-Koni verschenen 30 à 40 jaar na Nedjma. Ze behoren tot een post-koloniaal, dus een heel ander tijdperk. De magrebschrijvers die in de jaren 70 doorbraken, horen tot wat wel de generatie van de verloren hoop en de desillusie wordt genoemd. Na de euforie van de onafhankelijkheid werden de hooggespannen verwachtingen van de nieuwe tijd de grond in geboord. De nieuwe politici bleken nauwelijks betere tijden te brengen dan de verafschuwde kolonisator. Hun desillusie vertaalden deze auteurs in een provocatieve literaire stijl waarin alle genres door elkaar lopen, in composities waar kop noch staart aan te ontdekken valt en waar het hard speuren is naar een rode draad. Ze bezingen de amazigh-cultuur en eisen voor hun Berberse identiteit een volwaardige, erkende plek op – naast de officiële Arabische. Hun werk zit vol met mythen en sagen uit de Berberse orale overlevering. Het leven na de koloniale onafhankelijkheid was er helemaal niet beter op geworden, het politieke bestel was compleet ontspoord.
Dat gold zeker voor Algerije, dat aan het eind van de vorige eeuw ten prooi viel aan gewelddadige fundamentalisen. Honderden intellectuelen werden vermoord, veel anderen vluchtten naar het buitenland. Een van hun eerste slachtoffers was de schrijver Tahar Djaout (1954 – 1993), een generatiegenoot dus van de inmiddels bekende Algerijnse auteurs Yasmina Khadra en Boualem Sansal. Met zijn werk maakte Djaout als het ware een röntgenfoto van het kwaad dat hij in zijn land overal om zich heen zag, hij maakte zich sterk voor vrijheid van religie en bekritiseerde, bijvoorbeeld in zijn roman L’invention du désert, het religieuze fanatisme. Zijn roman De bottenzoekers, uit 1984, ook een nu vertaald deel uit de Berberbibliotheek, zou je als een milde satire op de menselijke hypocrisie kunnen lezen: na het einde van de onafhankelijkheidsoorlog gaan er hele ‘konvooien van skelettenzoekers’ op pad om de botten te vinden van dorpsbewoners die in de oorlog gesneuveld zijn. De dorpen hechten eraan ‘de overblijfselen van hun doden het graf te geven dat ze als eminente burgers verdienen’. Werkelijk? Zouden de botten van die helden wel echt terugwillen naar ‘dat tirannieke dorp waar ze hun leven lang niet vrij hebben kunnen ademen?’ Het zijn eerder de achtergebleven familieleden die straks die botten nodig hebben ‘ter rechtvaardiging van de arrogantie en de eigenwaan die z
ij straks tentoon gaan spreiden op het dorpsplein’.
ij straks tentoon gaan spreiden op het dorpsplein’.
Het enige niet uit het Frans, maar uit het Arabisch vertaalde boek in de tot nu toe verschenen reeks is Goudstof van de Libische, in Zwitserland wonende schrijver Ibrahim Al-Koni (1948). Hij is Toeareg, groeide hij op in de Sahara en leerde op zijn twaalfde lezen en schrijven in het Arabisch. De anderen schreven, om verschillende redenen, in het Frans, paradoxaal genoeg de taal van de kolonisator. Ook Goudstof is allesbehalve realistisch: de allesverslindende passie tussen een man en een kameel is een verhaal dat aan elkaar hangt van dromen, mythen, waan en hallucinatie. De Sahara, het zand, het stof, ‘de hete zuidenwinden’, de slangen, de verborgen bronnen, truffels, djinns, fata morgana’s – dat zijn Koni’s échte hoofdpersonen. ,,Mijn boek gaat over een mythologische vriendschap”, zei Koni bij een bezoek aan Amsterdam, ,,het is een ode aan het verloren paradijs”. Volgens Koni hebben de Fransen in de jaren 50 en 60 de woestijn, het paradijs uit zijn jeugd, voorgoed vernietigd. Dat paradijs oproepen, verbeelden, uit de vergetelheid redden beschouwt hij als zijn missie.
Ook de Marokkaanse schrijver Mohammed Khaïr-Eddine (1941 – 1995) was een man met een missie. Het boek waarmee de berberreeks begon, Leven en legende van Agoun’Chich – weinig toegankelijk al geldt het wel als zijn leesbaarste werk -, schreef hij toen hij na een verblijf van 15 jaar in Frankrijk naar zijn geboorteland terugkeerde. Terug naar de ‘arganboom’, symbool voor ‘het bergachtige land dat door de legende wordt getooid met de eeuwenoude glans van mythes en mysteries’. De schrik moet hem bevangen hebben. Niets was er meer over van de eeuwenoude berberidentiteit. ‘De eeuwenoude schoonheid van de dingen werd langzaam weggeknaagd door de modernisering’en de berbervrouw was niet langer ‘hoedster van de verborgen betekenissen in de wereld’. Ontworteling en vervreemding rukken op, kijk naar ‘de eeuwenoude amandel-, olijf-, vijgen- en dadelbomen in de Ammelnvallei’ en zet die eens af tegen de ‘moderniteit als een verdovende mode die uitsluitend draait om consumptie’. Tegen de achtergrond van het onderling verdeelde verzet tegen de Franse overheerser, schetst Khaïr-Eddine het leven van een gewelddadige bandiet die de moord op zijn zus wil wreken. Agoun’Chich is een een man die zwerft ‘op de brandende rand van onbevredigde wraaklust’, een wreker die ‘net zo lang doorgaat tot hij al zijn vijanden heeft vermoord of zelf wordt gedood’. Voor de oude generatie is hij ‘een rasechte Berber, zoals het huidige ras van slappelingen ze niet meer voorbracht. Hij belichaamde de voortreffelijkheid van hun streek: diasporisch en toch alom aanwezig, noodgedwongen zwervend, maar eeuwig strijdend voor absolute vrijheid.’ Ook in de Berberreeks is literatuur altijd politiek.
Jonge berberzangers en componisten zijn ‘de dichters van de Berberopleving’, schrijft Khaïr-Eddine, ‘zij weten hun cultuur te vermengen met trends van nu’. Berberrenaissance – de initiatiefnemer van de reeks, Asis Aynan, neemt, in zijn inleiding, hetzelfde woord in de mond, al voltrekt die zich volgens hem niet daar, in Noord-Afrika, maar híer in Nederland. Tussen ‘de theorie en de legende’ is er, schrijft Khaïr-Eddine, ‘nog een kleine kier open voor de waan. We moeten dus luisteren naar de legende, zonder de historische gebeurtenissen weg te wuiven die ons inzicht kunnen geven in de schemerzone waar de verbeelding regeert’. Een moedig initiatief van de uitgever, die met deze reeks niet alleen de Hollandse ramen weer wijd opendoet en een paar fantastische auteurs introduceert, maar die ook durft in te zetten op de waan en de verbeelding – dwars tegen de dwingende, commerciële tijdgeest in.
In de Berberbibliotheek van Athenaeum – Polak & Van Gennep verschenen tot nu toe: Mohammed Khaïr-Eddine, Leven en legende van Agoun’Chich (met een voorwoord van Asis Aynan); Tahar Djaout, De bottenzoekers (met een voorwoord van Abdelkader Benali), en Nedjma van Kateb Yacine (alledrie vertaald door Hester Tollenaar die bij de laatstgenoemde titel ook een voorwoord schreef); en Goudstof van Ibrahim Al-Koni, vertaald door Jan Jaap de Ruiter (met een voorwoord van Gerbrand Bakker).