Berichten

Het onmetelijke mausoleum van Mircea Cărtarescu

In de boekenbijlage van NRC Handelsblad stond onlangs een sterk ingekorte versie van mijn stuk over Het onmetelijke mausoleum. Dit is de volledige:

In een van de stukken uit zijn essaybundel Waarom ik lees, stelt Tim Parks de vraag waarom je eigenlijk een boek helemaal uit zou lezen – ook als het een goed boek is. Zelf legt hij regelmatig een boek terzijde als hij er wel degelijk van geniet. Iedere lezer van de Roemeense schrijver Mircea Cărtărescu zal dit herkennen. Zelfs de schrijver zelf heeft in interviews bekend dat hij pauzes moest inlassen bij het schrijven van zijn gigantische trilogie Orbitor, omdat hij anders bang was in een gekkenhuis te belanden. Zijn lezer voelt zich regelmatig alsof hij is aangemonsterd op het narrenschip van Jeroen Bosch en in diens barokke, gruwelijk angstaanjagende wereld is beland.

Het onmetelijke mausoleum is het derde en laatste deel van Cartarescu’s in totaal meer dan vijftienhonderd pagina’s tellende project om een roman te schrijven over Boekarest, de stad waar hij geboren is, die ‘groter zou zijn dan hijzelf’. De vorm die hij daarvoor koos is niet alleen daadwerkelijk groter geworden dan hijzelf, maar ook uniek en onvergelijkbaar met welk ander hedendaags literair werk dan ook. Hulde komt de vertaler toe, Jan Willem Bos, die met bewonderenswaardig  doorzettingsvermogen het complete werk in voorbeeldig Nederlands heeft vertaald.

’Het geschiedde in het jaar des Heren 1989’ luidt de openingsregel van dit derde deel. Dat geeft de lezer houvast, we zijn beland in het jaar waarin de muur viel. Maar al snel gaat de lezer kopje onder in de associatieve uitwerking van dat memorabele jaar: het ‘eeuwig uitdijende heelal’ koelt af, er zijn aardbevingen en plagen, ‘de vlinders schrijden voort zonder te weten waarheen’, ‘het verleden was alles, de toekomst was niets’. De inwoners van Boekarest ‘hebben aan het eind van dat noodlottige jaar 1989 het laatste jaar van de mens op aarde gezien, uitgespreid over de hemel, met lange en trillende vertakkingen, als reptielenpoten die de wereld met hun klauwen vastgrijpen’. Ongemerkt is de lezer van dat duidelijke jaartal, via een roetsjbaan, beland in een ongrijpbaar labyrint van dromen en visioenen, we scheren langs vervormende spiegels, allerhande  spookverschijningen, religieuze monsters en groteske seksuele waanvoorstellingen. Net als in de eerdere delen komt Amsterdam voorbij, als bizar decor. Ook vinden we de levende standbeelden terug, die ieder op zich een vervreemdend universum vertegenwoordigen. Realistischer hoofdstukken worden afgewisseld met onirische, surrealistische delen die je doen denken aan de écriture automatique van André Breton of de tijdens psychosen geschreven poëtische teksten van Gérard de Nerval.

Een van de eerste hoofdstukken van het boek draait om de moeder van de verteller, die in de jaren van ‘kameraad Nicolae Ceauşescu’ de grootst mogelijke moeite heeft thuis iets eetbaars op tafel te zetten. De moeder is – en dat is dan weer klassiek – zo ongeveer het enige altijd  liefdevolle en zachte element in Cartarescu’s boek, dat voor het overige keiharde, gewelddadige en smerigepassages kent. ‘In het middelpunt van de wereld stond een huis. In het middelpunt van het huis bevond zich een moeder. In het middelpunt van zijn moeder had hij gestaan, en de herinnering aan die gelukkige maanden trok hem nog altijd daarheen, met de kracht van een miljoen zachte en elastische armen’.

Het uitbreken van de revolutie in Timisoara, en het verloop ervan wordt veelal via televisiebeelden gevolgd, al is de verteller het ‘niet gewend naar dat aquarium te kijken, want mijn huid is de grens van mijn wereld en niemand heeft me iets nieuws te vertellen’. In onnavolgbare taal wordt verteld hoe, naar verluid, veertigduizend mensen omkomen bij de protesten die uiteindelijk ‘ome Ceaşă’, de ‘mens-god’, tot aftreden dwingen. De demonstranten zijn bang voor het geweld waarvan ze weten dat het ongenadig zal zijn, verklikkers vermommen zich om ongezien hun rapporten te kunnen schrijven, velen aarzelen of ze al dan niet de straat op zullen gaan, degenen die opgepakt worden zijn doodsbang voor de martelingen die zullen volgen. De hele Roemeense revolutie passeert zo de revue, al blijft het maar een onderdeel van de gigantische metafoor die dit boek wil zijn voor de chaos waarin we leven en voor de wereld in al zijn excessen.

Maar wie is die verteller eigenlijk,  die dit alles observeert en wiens organen we van binnen en van buiten voorgeschoteld krijgen? Ook daarvan zijn er meerdere in dit doolhof van krankzinnige verhalen. Is het de jongen over wie gezegd wordt dat hij ‘niet helemaal spoort’? Is het de ik uit zinnen als ‘Ik ben mijn gezicht, het gezicht van een spin en van een aartsengel, van een mijt en van wind en bliksem en aardbeving’? Die ik duikt voortdurend diep in zijn eigen lichaam en ziet ‘met zijn paralelle oogbollen, zoals blinden hebben, zijn gezichtsveld, zijn gezichtsvermogen, beleeft gelukkig en meditatief de pure, heldere, tot in het oneindige uitgerekte inwendigheid van zijn geest’. Die verteller reflecteert ook over zijn project, het ‘onleesbare boek’, ontstaan uit al die dromen en visioenen die hij heeft. Hij droomt van ‘de roman die het heelal zou vervangen’ en creëert al hallucinerend zijn eigen versie. Hij probeert zich verhalen te herinneren ‘die hem die nacht met zuivere heroïne hadden geïnjecteerd’. Hij zit te schrijven ‘in de voorkamer van de woning aan de Ştefan cel Mare’ en draagt ‘in zijn schedel een verfomfaaid manuscript dat erin is gepropt, beschreven met biljoenen grijze letters’. Hij worstelt ermee, begrijpt niet wat er staat, ‘de fundering van deze waanzinnige toren van Babel is vergeeld en verweerd’. Papierschorpioenen en oorwurmen komen tussen de vellen tevoorschijn, ze verpulveren alles, en de schrijver weet niet meer ‘wanneer hij leeft en wanneer hij schrijft’, ‘zijn schrijven braakte en ejaculeerde, verteerde en nam waar, zieltoogde en scheidde gal af, peinsde en poepte, want hij schreef zoals anderen leefden’.

Schrijven is leven – zelden slaagde een auteur erin die twee-eenheid zo indringend te beschrijven. De worsteling van de schrijver, zijn flippende geest en het groeiende manuscript krijgen Proustiaans, onder onze ogen, vorm. ‘Herkenbare voorwerpen en onherkenbare verbanden samen te voegen tot een geheel dat kon vliegen’ – het is krankzinnig, niet te vatten, bloedirritant, afschrikwekkend en adembenemend. Als je dat geconcludeerd hebt mag je het juist daarom, ook volgens Tim Parks, na een tijdje gerust terzijde leggen.