Haasses échte prozadebuut: Kle(e)ren maken de vrouw

Deze week verschijnt er een herdruk van Kle(e)ren maken de vrouw van Hella S. Haasse. Het verscheen vlak na de oorlog, in 1947, en het boekje is daarmee Haasses allereerste roman. Het is haar échte prozadebuut, vóór Oeroeg, dat een jaar later verscheen. Haasse schreef het boek in opdracht, voor de serie Carrière-Boeken van C.V. Allert de Lange, een reeks over beroepskeuze voor  ‘het oudere meisje’, waarin jonge vrouwen attent werden gemaakt op mogelijke toekomstperspectieven.



Het is, ook nu nog, een kostelijk boek, in de geest van Cissy van Marxveldt’s Joop ter Heul. Lezers die vroeger hebben gesmuld bij de Pitty op kostschoolreeks van Enid Blyton, zullen hun hart kunnen ophalen. Net als Sterrenjachtis het geen echte roman voor volwassenen – lezers die dat verwachten zullen teleurgesteld worden. Kleren maken de vrouw is een verhaal over twee vriendinnen, Reina en Abbie, die samen een zolderkamer aan het Singel in Amsterdam delen. Reina, het belangrijkste personage, heeft talent voor naaien en ambitie in de mode. Probleem is dat ze haar kostje moet verdienen en geen tijd heeft  daarnaast haar ideaal te verwezenlijken. Als ze een avondjurk maakt voor een vriendin die is uitgenodigd in adellijke kringen, oogst deze zoveel succes met haar jurk dat Reina door een rijke dame een studie aan een modeacademie wordt aangeboden. Ze schrijft zich in, is heel talentvol, serieus en al snel de beste van haar jaargenoten. Haar talent roept de jaloezie op van een verwend meisje uit de hogere klassen, die haar op achterbakse wijze probeert te benadelen, maar Reina, met haar goede hart, slaagt erin vriendschap met haar te sluiten. Haar vrolijke vriendin Abbie werkt op een kantoor, verzorgt alle huishoudelijke taken, is goed in verstelwerk, steunt haar vriendin en ontmoet via haar de man van haar leven.
Hoewel het naar onze huidige begrippen  – hoe kan het ook anders – een vrij zoetsappig verhaal is, moet het boek jonge vrouwen van toen hebben aangesproken. Het is goed geschreven, beschrijvingen en dialogen volgen elkaar snel op, het is geestig en toegeschreven op jonge vrouwen die werk zoeken en idealen koesteren.
Haasse laat zien dat ze – dan al – een vakvrouw is. Haar verhaal heeft vaart en om haar beschrijvingen en dialogen kun je nu nog glimlachen. Psychologisch is het boek zwak. De enorme goedheid die Reina tentoonspreidt ten opzichte van haar rivale (ze vergeeft haar alles en redt haar en passant ook nog uit een bordeel), getuigt van weinig mensenkennis. 
Reina is de eerste literaire afspiegeling die we van Hella te lezen krijgen. Herma (de hoofdpersoon uit Sleuteloog) zal, vele decennia later, de laatste zijn. Wat voor personage is Reina van Holten? Een meisje van rond de 20, wonend in een kamer hoog in een pand aan het Singel, met uitzicht op een ‘rij van bijzondere geveltjes: de barokke overdadigheid van een daklijst waarop twee levensgrote beelden van Minerva en Mercurius in een weelde van plooiende gewaden achteloos op hun ellebogen geleund lagen’. Een meisje dat als herkenningsmelodie voor haar vrienden’schel het beginmotief van Rachmaninoff’s tweede pianoconcert fluit’ en een bibliotheek bezit met ‘de verzen van Leopold naast het kookboek, de Bijbel geflankeerd door Murder on the Orient-Express en Le Rouge et le noirvan Stendhal, een wereldliteratuurgeschiedenis, en Rekel van Cissy van Marxveldt’. Aan de muur van hun kamer hangt een korenveld van Van Gogh en de Akeleid van Dürer. Een meisje, kortom, met een voorliefde en een eruditie die volledig overeenkomen met wat we weten van Hella op die leeftijd.
Reina is bovendien een meisje dat jong wees is geworden, is opgegroeid bij haar grootouders, tijdens haar studie kunstgeschiedenis lid is geworden van het AVSV en haar studie na de dood van haar grootouders heeft moeten opgeven.  Ze werkt sindsdien als verkoopster op de ‘kunst-afdeling van een der grote modezaken’, iets wat ze prettig vindt, want ze heeft ‘een aangeboren behoefte aan een omgeving met aesthetische en mooie dingen’. Ze gaat vaak naar de Schouwburg, heeft vriendinnen aan het toneel. Ze schrijft uitstekende brieven, weet een goed gesprek te voeren, houdt ervan verhalen uit het verleden te horen en beweegt zich ook verder zonder moeite in de hogere kringen. De parallel met de schrijfster is overduidelijk. Bovendien is haar personage knap en trekt ze ongewild snel de aandacht van mannen die ze vervolgens weer van zich af weet te schudden. Ze spreekt niet van ‘verliefdheid’, maar van ‘zielsverwantschap’, ze houdt er niet van als er een ‘schertsende flirttoon’ tegen haar wordt aangeslagen, maar zoekt ‘ ’n prettig soort geestelijk contact’. Aan ‘oppervlakkig-verliefd gedoe’ heeft ze het lak, liever is haar met jongemannen een contact ‘van mens tot mens’ hebben. Ook dit past in het beeld dat we hebben van de Hella van toen.
Opvallend – zeker voor die tijd – is het dat Reina er niet van houdt als mannen ‘meisjes met ambitie’ niet ‘au sérieux’ nemen. Ze wordt driftig als een jongen die haar het hof maakt verkondigt dat meisjes niet moeten werken, maar ‘er aardig uit (moeten) zien, ’n goeie smaak (moeten) hebben en gezellig (moeten) zijn’. Reina’s weerwoord dat dat ‘archaïsche theorieën’ zijn en dat juist ‘de meest aantrekkelijke meisjes diegenen zijn die het hardst studeren’, komt haar op een beschuldiging van ‘feministe!’ te staan. Ze wil ook, als ze uitgaan, haar eigen financiële aandeel betalen, wat bij de heren niet in goede aarde valt.
Het boek eindigt met een mooie moraal, opgetekend uit de mond van Reina: ‘Werk is altijd belangrijk (…). Je moet het zelf doen
– je moet ervoor werken, voor vechten. Je krijgt geen roem of succes cadeau – je kan ’t alleen maar máken door aan te pakken’. Reina/Hella geven daarbij beiden het goede voorbeeld.
Het boekje is inderdaad het prozadebuut van Hella S. Haasse, maar het serieuze werk, haar échte eerste roman, zou toch pas een jaar later verschijnen.

Jacky Kennedy, Susan Sontag en Angela Davis: een jaar in Frankrijk

Op 16 september 1963 was de negentienjarige Afro-Amerikaanse Angela Davis, die een jaar in Frankrijk studeerde, in de Zuid-Franse stad Biarritz. In een café las ze de Herald Tribune, die op de eerste pagina verslag deed van een bomaanslag in Birmingham, Alabama, haar geboortestad. Vier meisjes uit haar buurt waren bij de aanslag omgekomen, waaronder haar beste vriendin. ‘Duizenden woedende negers kwamen uit hun huizen tevoorschijn’, las ze, ‘de politie vocht twee uur lang en schoot in de lucht om hen onder controle te krijgen’. De laatste regels van het stuk maken melding van een wegrijdende auto die was gezien, ‘mannen met een donkere huid, die zowel blanken als negers konden zijn’. Heel haar leven zou Davis zich de schok herinneren die het artikel bij haar teweeg bracht, en dan vooral de ‘vijandige ondertoon’ van het stuk en de ‘angst voor de zwarte woede’ die eruit sprak.
Daarna las ze wat Paris Match en L’Humanité over de aanslag schreven: die spraken van racistische terreur die in het zuiden van de VS nog niet ten einde was, ze verdiepten zich in de context, citeerden uit speeches van politici aan de vooravond van de aanslag, die leken op te roepen tot geweld. Davis leerde dat nieuws niet overal hetzelfde wordt gebracht: ‘objectiviteit is altijd iemands objectiviteit’. In datzelfde jaar zou ze zien dat de Franse pers dan wel openlijk kritiek kon hebben op Amerikaans racisme, maar dat de toon die werd aangeslagen over het geweld tegen Algerijnen in eigen land van eenzelfde soort ‘objectiviteit’ getuigde.
Het is maar een van de vele culturele bruggen in Dreaming in French van Alice Kaplan, hoogleraar Franse literatuur aan Yale University en auteur van de in 1993 zeer goed ontvangen ‘memoir’, French lessons. Na de Tweede Wereldoorlog brachten duizenden jonge Amerikanen veelal uit welgestelde gezinnen een jaar in Frankrijk door. Ze werden vaak ondergebracht bij Franse gezinnen van gegoede afkomst in Parijs. In haar boek beschrijft Kaplan hoe het drie vrouwen verging wier naam en faam later de wereld over zouden gaan: Jacqueline Bouvier, de toen toekomstige first lady van de VS, die in 1949-1950 in Parijs verbleef; de schrijfster en essayiste Susan Sontag, die in 1957-1958 Parijs verkende en Angela Davis, de latere politieke activiste en hoogleraar die in 1963-1964 Frankrijk doorkruiste. Alledrie droomden ze als jonge vrouwen van Frankrijk, allemaal kwamen ze in een ander soort Frankrijk terecht. Ieder zou de rest van haar leven putten uit de ervaringen van dat ene jaar. Ook aan dat laatste besteedt Kaplan, in haar boeiende en uitstekend geschreven boek, uitgebreid aandacht. Wat de mannen er allemaal uithaalden weten we al, schrijft ze, de macho-ervaringen en seksuele uitspattingen van Norman Mailer, Saul Bellow, Arthur Miller en James Baldwin zijn dankzij hun literaire oeuvre net zo bekend als een tour met de ‘bâteau mouche’ van Parijs. Maar het verhaal van de vrouwen, die zich vooral wilden onderdompelen in een nieuwe taal, in de codes van het land van kunst, cultuur en het intellectuele leven par excellence – dat is zo goed als onbekend, omdat het geen deel is gaan uitmaken van de  Amerikaanse emigrantenliteratuur.
Jacqueline Bouvier ging vijf jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog naar Frankrijk, een land volop bezig met de wederopbouw waar vrouwen net kiesrecht hadden gekregen. Bouvier, wier grootvader auteur was van een boek waarin hij zijn familie van Franse koningen liet afstammen, huurde een kamer bij een aristocratische familie. Een aantal van hen was, zoals vaak in die kringen, in een concentratiekamp omgekomen. Bouvier leerde Frans, ging uit, raakte verslingerd aan de Franse mode, las Proust, ontmoette jonge studenten van de Ecole Polytechnique (onder wie Valéry Giscard d’Estaing) en sloot vriendschappen voor het leven. Eenmaal aan de zijde van John F. Kennedy was zij het die de politieke ego’s in hun milieu beoordeelde: het lezen van Proust en Saint-Simon had van haar een expert in duiding gemaakt. ‘Ik ben de man die Jacqueline Kennedy naar Parijs begeleidde’, zei de Amerikaanse president na hun eerste bezoek aan de Franse hoofdstad. Dankzij haar vriendschap met cultuurminister André Malraux werd, voor het eerst in de geschiedenis, de Mona Lisa in Washington tentoongesteld. Het echtpaar zou de perfecte verpersoonlijking blijven van de Frans-Amerikaanse alliantie in die tijd. Later, na haar vijftigste, zou ze als uitgever bij Doubleday boeken uitgeven over het Parijs van na de bevrijding en over de Franse vrouw in de 17e en 18e eeuw.
Viel Jacqueline Bouvier vooral voor de esthetiek van de Franse cultuur, Susan Sontag was op zoek naar zelfkennis. Ze ondernam een seksuele ontdekkingstocht en ging op in de intellectuele kant van het Parijse bestaan. Vierentwintig was ze toen ze naar Parijs ging om haar droom te realiseren, getrouwd en moeder van een vijfjarige zoon, die ze achterliet. Voor haar geen Parijs’ societyleven, maar café- film- en theaterbezoek, een onderdompeling in het oeuvre van Sartre, Robbe-Grillet en Camus. Voor Sontag geen speciale taalcursus en georganiseerde inwijding in de Franse zeden, zij maakte haar eigen Franse grammaticaboek in de vorm van lijstjes, zoals ze haar hele intellectuele vocabulaire vormgaf (‘Je l’aime beaucoup’ is MORE than ‘Je l’aime bien’, but LESS than ‘Je l’aime’). Toen Sontag zich in Frankrijk bevond, zat het land middenin een heftige strijd aan de vooravond van de Algerijnse onafhankelijkheid, in Parijs vonden aanslagen plaats. Vreemd genoeg, schrijft Kaplan, is daar in Sontags dagboeken geen letter over te vinden, ‘typical of many young women her age’. Haar aandacht ging meer uit naar haar persoonlijke ontwikkeling.
Eenmaal terug werd Sontag de grootste pleitbezorger van de Nouveau Roman en de Nouvelle Vague in de VS, van het structuralisme, van filosofen als Foucault en Roland Barthes. Later werd ze algemeen beschouwd als ‘the expert on French topics’. Kaplan trekt een parallel tussen de Nouveau roman-voorman Alain Robbe-Grillet en Sontag: beiden werden in eigen land meer bewierookt naarmate hun faam in het overzeese land groeide.
Vier jaar nadat Sontag naar de VS was teruggekeerd en haar man in de aankomsthal had aankondigd dat ze wilde scheiden, vertrok de tweedejaars studente Angela Davis naar Parijs. De Algerijnse onafhankelijkheid was een feit, Davis zag de Franse soldaten terugkeren, er werd gestaakt en gedemonstreerd, Frankrijk likte zijn wonden en boog zich over zijn nationale waarden. Davis, ‘op zoek naar seksuele vrijheid en intellectueel raffinement’, was getuige van ‘een migratiedrama, de hogedrukpan van rassenintolerantie en economische misère’ – een situatie waarvoor ze als zwarte vrouw uit een land waar racisme nog hoogtij vierde gevoeliger was dan haar blanke medestudenten. Ze verdiepte zich in de Franse filosofie, ging door naar Duitsland om er bij Adorno verder te studeren, vertrok naar Cuba en werd de intellectueel en de communistische po
litieke activiste die in 1970 van moord beschuldigd zou worden. Vierhonderd Franse intellectuelen – van Louis Aragon tot Nathalie Sarraute, van Juliette Gréco tot Marguerite Duras – tekenden een petitie waarin om haar vrijlating werd gevraagd, duizenden Fransen gingen de straat op.
Wat hebben de drie zo verschillende vrouwen uit dit boek gemeen, behalve dat ze allemaal droomden van Frankrijk en publieke persoonlijkheden werden? ‘France secured them’, schrijft Kaplan. Dat is wellicht wat overdreven, maar Kaplan toont overtuigend aan dat ze wezenlijk gevormd werden door de Franse cultuur: hun leven en werk waren doordrenkt van Proust, de denkbeelden van Sartre en de nouveau roman. Hun denken was gevormd door de veellagige geschiedenis, door het leren van een vreemde taal, hun kennismaking met het Franse savoir vivre en intellectueel debat. De rest van hun actieve leven bleven ze in dialoog met het land waarvan ze hielden, waar ze zich thuis voelden – passeurs tussen twee culturen.
Wellicht is het element dat hen het meeste bindt, de gedeelde behoefte aan een ‘counterlife’, een schaduwleven waarin ze zich in gedachten konden terugtrekken en zich konden laven aan herinneringen en vriendschappen. Vooral hadden ze het inzicht verworven dat er elders een wereld was waar op een andere manier werd gedacht, waar anders tegen de zaken werd aangekeken en waar, eventueel, altijd een ander leven mogelijk was.
Margot Dijkgraaf
Alice Kaplan: Dreaming in French. The Paris years of Jacqueline Bouvier Kennedy, Susan Sontag and Angela Davis, The University of Chicago Press, € 25,95.

Leestips voor docenten Frans (en anderen natuurlijk)

Dit zijn de boeken die ik in meer of minder detail behandelde tijdens de workshop op de docentendag Frans, 13 november 2012, in Nieuwegein.
Mathias Enard, Rue des voleurs, Actes Sud
Atiq Rahimi, Syngué Sabour, P.O.L.
Maudit soit Dostoïevski, P.O.L.
Florence Noiville, L’attachement, Stock
Marie NDiaye, Trois femmes puissantes, Gallimard
Alexis Jenni, L’art français de la guerre, Gallimard
Vassilis Alexakis; L’enfant grec, Stock
Thierry Beinstingel: Ils désertent, Fayard
Patrick Deville: Pest & Choléra, Le Seuil
Joël Dicker: La Vérité sur l’Affaire Harry Quebert, Ed. de Fallois/L’Age d’homme
 Jérôme Ferrari: Le sermon sur la chute de Rome, Actes Sud
Joy Sorman: Comme une bête, Gallimard
In de reeks Découvertes Gallimard verscheen een boekje over de geschiedenis van de prix Goncourt.
Olivier Rolin: Un chasseur de lions. Le Seuil.
Jean-Philippe Toussaint: La vérité sur Marie, Minuit
L’urgence et la patience, Minuit
Nieuwe brieven van Belle van Zuylen, Koninklijke Bibliotheek (via website te bekijken)
Colette, J’aime être gourmande, L’Herne
Lydia Flem, Comment je me suis séparée de ma fille et de mon quasi-fils, Le Seuil
Jean Echenoz: Ravel, 14
Amin Maalouf: Les désorientés, Gasset
 Khaled al Khamissy: Taxi, Actes Sud
Alaa el Aswany, L’immeuble Yacoubian, Actes Sud
Tahar Ben Jelloun, Bonheur conjugal, Gallimard
Morgan Sportès :Tout, toute de suite, Fayard
Emmanuel Carrère: D’autres vies que la mienne, P.O.L.
Jonathan Littell: Les bienveillantes, Gallimard
Mauvignier: Des hommes, Minuit
Irère Némirovsky
Aurélien Bellanger: La théorie de l’information, Gallimard
Maylis de Kerangal: La naissance d’un pont, Verticales
Voor meer actualiteit, volg mijn blog:
www.margotdijkgraaf.nl
en de website van Academisch-cultureel centrum SPUI25 in Amsterdam:
www.SPUI25.nl

Over de nieuwe Jens Christian Grøndahl

Het wachten op een nieuwe Grøndahl duurt altijd te lang. Liefst lees je iedere maand zo’n fijngevoelige roman in prachtig tastend taalgebruik, die je nuancerend, filmisch en poëtisch vertelt hoe het leven eruit ziet. En nu is er weer een, met een prachtige, typisch Grøndahliaanse titel, Voordat we afscheid nemen. Een aankondiging van verlies, een van de grote thema’s van de Deense meesterschrijver.



Als altijd lees je Grøndahls eerste bladzijden met extra aandacht. Daarin balt hij vaak zijn zijn hele boek samen, daarin kondigt zich alles aan, van daaruit ontrolt het verhaal zich. ‘Ze schaatste in een grote boog het verlaten ijs op’, luidt ditmaal de eerste zin. Een bevroren ven, tussen Deense dennen, ‘onder de stille hemel’. Een vrouw heeft sinds jaren weer eens schaatsen ondergebonden, ze heeft ze nog niet eerder uit de verhuisdozen gehaald, die dozen ‘die ze had meegebracht en nooit opengemaakt toen ze bij hem introk’. Maar op deze dag dus wel. De man staat aan de kant, handen in de zakken, kleumend, hij was ‘afgevallen en daardoor hing zijn oude huid losser om zijn botten’. ‘Voor de verandering’ heeft hij geen camera bij zich. Zij herinnert zich het gevoel van vrijheid dat het schaatsen geeft, ‘een vergeten vaardigheid die weer ontwaakte’. Je ziet het beeld voor je, als een verstild schilderij van Edward Hopper dat een verhaal vertelt waarnaar het gissen blijft, de lichtval op het ven, duisternis in het omringende woud, twee nietige, eenzame gestalten.
In het eerste deel van de roman ontrolt zich het verhaal van de jonge vrouw, Barbara, en haar twee keer zo oude man, Marcus. Zij, te vondeling gelegd in Calcutta, geadopteerd, medewerkster van een uitgeverij en ‘weekendcosmopoliet’, hij gevierd fotograaf, meer op reis dan thuis, ‘melancholieke nomade’ behorend tot de mensen ‘die al vijfentwintig jaar de cultuur bepaalden’. Ze leven ‘in de tegenwoordige tijd, de rest was gearchiveerd’. Marcus maakt een eind aan hun relatie en vertrekt naar Soedan.
Waarom? Waarom nu? Wat steekt erachter deze relatie? Waar komen deze mensen vandaan? Wat is het geheim? Dat zijn de vragen die je je als lezer stelt, aan het einde van het eerste deel, vragen waarmee je het tweede deel ingaat. Maar nee, de film is ruw in tweeën geknipt, de voorbode van diepgang blijkt een illusie, de schaatster lijkt definitief in een wak verdwenen. We maken kennis met andere personages, andere ontheemden, met getrouwde mannen die liever vrij waren, met vrouwen die zo hun eigen professionele en persoonlijke problemen hebben, met tijdgenoten in wier leven we niet werkelijk geïnteresseerd zijn omdat we op het spoor van dat ene, enigmatische stel zijn gezet. Dat spoor kronkelt in de marge nog een beetje verder, komt wel terug, maar ontvouwt zich uiteindelijk niet. Als lezer word je tegen het einde van het boek overvallen door een gevoel van teleurstelling. De vrouw die zo veelbelovend het verlaten ijs op schaatste is blijven steken in die mooie eerste boog.
Jens Christian Grøndahl: Voordat we afscheid nemen. Vertaald door Annelies van Hees. Meulenhoff. 288 blz. Prijs € 19,95
  
   

Prix Goncourt 2012 voor Jerôme Ferrari

De Goncourt 2012 is vanmiddag toegekend aan Jerôme Ferrari voor zijn roman Le sermon de la chute de Rome. Dat maakte de secretaris van de jury van de Académie Goncourt, Didier Decoin, om 12.45 uur vandaag bekend, traditiegetrouw in restaurant Drouant, in het 2e arrondissement van Parijs. Daarmee is Ferrari voor de rest van zijn leven financieel onafhankelijk en hoeft ook zijn uitgeverij, Actes Sud, zich voor komend jaar geen zorgen te maken. Tot nu toe werden er al 90.000 exemplaren van het boek verkocht, later deze week liggen er – voorlopig – nog eens 150.000 in de winkel.


Als een hele grote verrassing kwam de bekroning niet – Ferrari gold al weken als een van de twee grote favorieten, zeker sinds Le monde des Livres, de boekenbijlage van het dagblad, op 23 augustus opende met een bijzonder lovende kritiek plus interview met de 44-jarige schrijver. Toen de prix Femina afgelopen maandag aan Patrick Deville werd toegekend, leek Frankrijks belangrijkste literaire prijs Ferrari niet meer te kunnen ontgaan. Zijn zesde, bijzondere roman speelt zich grotendeels op Corsica af. De auteur, tegenwoordig verbonden aan het Institut Français van Abu Dhabi, doceerde er na zijn studie filosofie aan een lyceum in Ajaccio en werd, zo vertelde hij aan Le monde, twee jaar lang gegrepen door de nationalistische geest die er al decennia op het eiland heerst. Hij vertaalde in die tijd ook twee romans uit het Corsicaans naar het Frans.  ‘Voor het eerst sleept een Corsicaanse schrijver de grootste Franse prijs in de wacht’, kopte de Corse Matin trots, luttele minuten nadat de bekendmaking had plaatsgevonden.
De twee hoofdpersonen uit Ferrari’s boek zijn jongens die in Parijs gaan studeren, ontdekken dat hun hart daar niet ligt, hun studie aan de wilgen hangen en terugkeren naar Corsica, waar ze, in the middle of nowhere, een bar openen. Hun ziel en zaligheid stoppen ze in het runnen van die bar, ze investeren, nemen goed uitziende, single door het leven gaande bardames aan voor de klandizie en weten van hun dorp de best lopende toeristische trekpleister van het eiland te maken. Zelf nemen ze het er ook van, drank, seks, binnenstromende pecunia – het lijkt niet op te kunnen. Maar Corsica blijft Corsica: al snel ligt er een revolver binnen handbereik achter de bar.
De nationalistische strijd uit de jaren 90, het geweld tussen rivaliserende groepen en de aanslagen die prompt met nieuwe aanslagen werden beantwoord zijn niet direct onderwerp van de roman. Ze vormen er wel de achtergrond van. Ferrari ziet het groot: het mini-imperium van de bar op Corsica staat voor Rome, voor Frankrijk, voor het Franse koloniale rijk, nee: voor alle koloniale imperia en voor héél Europa. Imperia gaan ten onder en zo gaat ook de harmonie in het Corsicaanse minikoninkrijkje scheuren vertonen. Ruzie om geld, om vrouwen, rivaliteit, jaloezie, vreemde blikken van buiten, verschillende toekomstvisies – ze gooien roet in het eten en leiden uiteindelijk tot de onontkoombare catastrofe die je al vanaf de eerste bladzijde voelt aankomen.
De titel van de roman, Le sermon de la chute de Rome, verwijst – enigszins pretentieus – naar de preek van kerkvader Augustinus over de val van Rome, in 410. De val en plundering van Rome legt hij uit als een waarschuwing van God. Ieder hoofdstuk opent Ferrari met een citaat uit diens preek, in het laatste hoofdstuk legt de auteur – voor wie het nog niet helemaal heeft begrepen – nog eens helemaal uit wat dat nu precies was, de val van Rome, hoe hij al die referenties in zijn roman nu bedoeld heeft. Er hangt een doem over de mensheid, er voortekenen van het einde, de Apocalyps is niet ver meer. Europa, berg je maar.
Ook Ferrari’s andere personages refereren aan werelden die op hun laatste benen lopen en die inmiddels ten onder zijn gegaan: Indochina, Algerije, het hele voormalige koloniale rijk van Frankrijk is immers, na met bloed en te zwaard te zijn veroverd en verdedigd, roemloos verdwenen – met alle littekens van dien. De Franse functionarissen in het boek zijn ‘niet gekomen om beschaving te brengen’, – nee, die hebben ze zelf niet eens gekend -, maar om eindelijk ‘het leven te leiden dat (ze) verdienen’. En nu zitten ze daar ‘in dat koninkrijk van barbaarse droefenis aan het uiteinde van het Imperium’. Hun vrouwen sterven, hun eigen lichaam rot weg in het tropische klimaat van Indochina of Afrika. Ze zien hoe het imperium ineenstort, doem en verderf is overal.
,,In de jaren 90 raakte Corsica ook steeds leger”, vertelde Ferrari vanmiddag voor de microfoon van France Culture, ,,er vielen veel doden, mensen trokken weg, er bleven steeds meer vervallen en verlaten dorpen over. Het cliché van Corsica is gewoon waar. Daarom voegen mijn personages zich ook naar dat cliché. Hun lot is onontkoombaar, hun wereldje gaat ten onder”.
De vele vertalers die zich nu wereldwijd aan het werk gaan zetten, zullen een harde dobber hebben: het taalgebruik van Ferrari kent vele registers, van religieus en bijbels tot scabreus, poëtisch en hoogdravend, zijn zinnen beslaan niet zelden meer dan enkele pagina’s (Proust heeft hij niet gelezen, vertelde hij in een interview). Hij rijgt zinnen met komma’s aan elkaar, schrijft nauwelijks dialogen, heeft een groot gevoel voor ritme en speelt met alle tijdsvormen (terugblikken, vooruitblikken) die je je maar kunt voorstellen. Het maakt de Goncourt van dit jaar tot een roman vol historisch besef die een dreigende brug slaat naar het heden, met een zwarte ondertoon, een roman die zich niet aan je geeft, maar die je moet veroveren. Een roman ook die zich plaatst in de recente trend waarbij Frankrijk terug is in de Franse literatuur.
De andere genomineerden waren Patrick Deville, met Pest & Choléra (Le Seuil), bekroond met de Prix Femina; Joël Dicker, met La Vérité sur l’Affaire Harry Quebert (Ed. de Fallois/L’Age d’homme) die vorige week de Grand Prix de l’Académie française kreeg en Linda Lê met haar roman Lame de fond. Matthias Enard, wiens roman Rue des Voleurs, buiten de derde en
laatste Goncourtselectie viel, werd vorige week op de boekenbeurs van Beyrouth bekroond met Le Choix de L’Orient, een afgeleide van de prix Goncourt, gekozen uit de eerste nominaties door studenten Frans aan een veelheid van Arabische universiteiten.
Tegelijk met de prix Goncourt werd bekend gemaakt dat de Frans-Rwandese schrijfster Scholastique Mukasonga de prix Renaudot krijgt voor haar roman Notre-Dame du Nil (Gallimard).
Margot Dijkgraaf
Jérôme Ferrari: Le sermon sur la chute de Rome, Actes Sud, 202 blz, € 19

Agenda november 2012

Zondag 11 november: lezing op het Bronbeek-symposium van de Werkgroep Indische Letteren. ’20 juli 1938, de overtocht’.
Dinsdag 13 november: lezing over recente Franse literatuur op de Docentendag Frans, Nieuwegein.
Woensdag 14 november: uitreiking Erasmusprijs aan Daniel Dennett, Amsterdam
Vrijdag 23 november: interview met Spinozalenswinnaar Pierre Rosanvallon en Willem Schinkel, De Rode Hoed, Amsterdam
Woensdag 28 november, Institut Français, interview met Alexis Jenni, Goncourtwinnaar 2011
Donderdag 29 november, Dag van de Literatuur, interviews met Nelleke Noordervliet, Annejet van der Zijl, Peter Buwalda en Herman Koch
Vrijdag 30 november, moderating the workshop Dimensions in Culture, Getting smaller in Europe, Brussel
Zondag 2 december, interview met Cees Nooteboom, Amstelveen

Prix Goncourt 2012 – Wie zijn de kanshebbers?

Frankrijk is terug in de Franse literatuur. Dat mag vreemd klinken, toch is het een belangrijke recente trend. Waar de Franse romans de afgelopen jaren veelal naar het verre buitenland keken, naar lang vervlogen tijden of juist naar de zieleroerselen van het eigen ‘ik’, is Frankrijk nu, in alle opzichten, terug in de recente literatuur. Franse wetenschappers, de Franse werkvloer, Franse oorlogen, de Franse obsessie met Amerika, de Franse koe, de Franse broederschap met Griekenland – allemaal thema’s die terugkomen in de acht voor de prix Goncourt 2012 genomineerde romans. Samen geven ze een goed idee  van wat Frankrijk momenteel bezighoudt.
,,Het lijkt er inderdaad op dat schrijvers hun zelfhaat, de haat voor het vaderland, hebben overwonnen”, zegt Antoine Compagnon, hoogleraar Franse literatuur aan het prestigieuze Collège de France, ,,er wordt weer over Franse zaken geschreven, over oorlogen, conflicten uit de Franse geschiedenis. Misschien duidt dat erop dat schrijvers hun schaamte over het Franse verleden, over het kolonialisme, overwinnen”. Vijf jaar na De welwillenden van Jonathan Littell, bekroonde de Académie Goncourt vorig jaar bijvoorbeeld al het oorlogspanorama van de biologieleraar Alexis Jenni, waarin hij zonder schroom het Franse koloniale verleden fileerde.
Een van de twee gedoodverfde favorieten voor de Goncourt van dit jaar, de roman Le sermon sur la chute de Rome, van Jerôme Ferrari, raakt ook aan die gevoeligheden van het Franse kolonialisme. Ferrari (1968) beschrijft het leven van enkele functionarissen in het ineenstortende Franse koloniale rijk. Ze zijn ‘niet gekomen om beschaving te brengen’, – nee, die hebben ze zelf niet eens gekend -, maar om eindelijk ‘het leven te leiden dat (ze) verdienen’. En nu zitten ze daar ‘in dat koninkrijk van barbaarse droefenis aan het uiteinde van het Imperium’. Hun vrouwen sterven, hun eigen lichaam rot weg in het tropische klimaat van Indochina of Afrika. Rode draad in het boek is het leven van twee jonge vrienden die hun studie eraan geven en op Corsica, in the middle of nowhere, een bar openen. Hun ziel en zaligheid stoppen ze in het runnen van die bar, als stonden ze aan het hoofd van een imperium. Maar zoals imperia ten onder gaan, zo gaat ook de harmonie in het Corsicaanse minikoninkrijkje scheuren vertonen. De titel – een enigszins pompeuze vergelijking voor een drama in een Franse bar – refereert aan de preek van kerkvader Augustinus over de val van Rome, in 410. De val en plundering van Rome legt hij uit als een waarschuwing van God. Er hangt een doem over de mensheid, suggereert Ferrari, de Apocalyps is niet ver meer. Enige hoogdravendheid in thematiek en in taalgebruik kan Ferrari niet ontzegd worden.
Dat geldt zeker niet voor de andere veel genoemde favoriet, Peste & Choléra, de biografische schets van Patrick Deville. Het boek van Deville (1957) gaat over Alexander Yersin, een Franse wetenschapper uit het team van de beroemde microbioloog Pasteur en de uitvinder van ‘yersinia pestis’, de pestbacil. Het is een van de boeken deze rentrée – en ook dat is een trend in de recente Franse literatuur – die gebaseerd zijn op een wetenschappelijke of technologische ontdekking. Fascinatie voor zo’n tastbaar onderwerp en verbeeldingskracht gaan hand in hand. Dat doet Deville schitterend en zijn portret van de man die als een komeet door de wetenschap schiet is origineel en aanstekelijk. Ontdekkingsreiziger, bioloog, astronoom, geograaf, zeevaarder, architect, brievenschrijver, de man die als eerste fietste, de pionier van de rubberwinning  – Yersin was het allemaal. In korte, precieze zinnen, heen en weer springend in de tijd, zonder psychologie en met veel humor kenschetst Deville zijn held. ‘Hij moet overal altijd alles van weten’, schrijft hij over zijn  ondernemende wetenschapper die vond ‘dat je toch geen leven had, als je niet onderweg bent’. En dan volgt er weer een nieuw verbluffend detail over barometers of een relaas over het houden van kippen. ‘Wetenschap is, net als poëzie, maar één stap verwijderd van de waanzin’, schrijft Deville ergens.
Ook in de andere nominaties zit af en toe een flinke dosis waanzin. Menselijke obsessies, daar wemelt het van. Neem bijvoorbeeld Pim, een Franse jongeman die er alles voor over heeft om een goede boterham te verdienen. Slager wil hij worden, een eerzaam beroep met toekomst: in Frankrijk, het land dat het Amerikaanse fastfood van oudsher met argusogen bekijkt, zal men altijd houden van een goed stuk vlees van eigen bodem. Stap voor stap neemt schrijfster Joy Sorman (1973) ons mee in zijn opleiding tot slager, laat ons slachthuizen bezoeken en vrieskisten bestuderen, stallen vol varkens en koeien – allemaal via het hoofd van Pim, een slager in spe die zich volledig vereenzelvigt met de dieren die hij zo prachtig leert uit te benen. Empathie en professionele ambitie vormen in deze roman een origineel, vreemdsoortig, tot ontsporing leidend duo.
De werkvloer – dat is ook het onderwerp van Ils désertentvan Thierry Beinstingel (1958): hoe te overleven in een bedrijf dat steeds een steeds hogere produktie van zijn personeel eist, dat oudere werknemers de laan uitstuurt en jonge ambitieuze vrouwen seksistisch behandelt? Vertrekken – de titel geeft het al aan. Een prangende roman over de knellende economische crisis en zijn directe gevolgen.
Drie romans uit de Goncourtselectie komen dit jaar van buiten Frankrijks grenzen. Geen van hen heeft het kaliber van ‘het nieuwe literaire bloed’ dat in de afgelopen jaren regelmatig bejubeld werd. De van oorsprong Vietnamese Linda Lê (1963) blijft met haar roman Lame de fonds bij haar thematiek van exil, dood en schuldgevoel. De Frans-Griekse auteur Vassilis Alexakis (1943) roept door de ogen van zijn oude alter ego een hele caleidoscoop van literaire bewoners van het Parijse parc du Luxembourg tot leven. Amerika tenslotte, het land waarmee veel Fransen een obsessieve relatie hebben – positief of negatief -, is het onderwerp van de roman van de Zwitser Joël Dicker (1985). De auteur heeft de principes van de Amerikaanse creative writing goed bestudeerd: zijn boek heeft een snelle opening, een flinke dosis suspense, verhaalt van een oude moord en een troebele liefdesgeschiedenis.
De wat mij betreft beste roman van deze rentrée, een die de Goncourt ten volle zou verdienen, is Rue des Voleurs van Mathias Enard (1972). Van deze schrijver met visie en engagement, die excelleert in variatie, stijl en sterke onderwerpen, verscheen vorig jaar Vertel hen over koningen, veldslagen en olifanten. Zijn nieuwe roman is de enige van de acht nominaties die niet specifiek over Frankrijk gaat – en die toch staat  in het hart van wat het land bezigh
oudt. Het gaat over Europa, over de werkloosheid in Spanje, de toestand van Griekenland, over de Arabische lente, de verhulde opkomst van het fundamentalisme op het Europese continent, de positie van de vrouw in Noordafrikaanse landen en ook over liefde, ziekte en trouw. Aan de hand van het parcours van een Marokkaanse jongen neemt Enard Europa de maat. Het boek staat middenin de actualiteit, verkent onze tijd, kijkt naar het leven van de gewone Europeaan, die het op de achtergrond steeds harder hoort donderen. Wie ben ik en wie is die ander? Hoe verder? Al deze vragen heeft Enard verpakt in een spannende, soms schokkende roman met een volledig onverwacht einde.
Hoe de stemming tijdens de laatste lunch van de jury, op 7 november a.s., zal uitpakken blijft, twee weken van te voren, koffiedik kijken. De commerciële belangen zijn, in tijden van crisis in het boekenvak, enorm. De machtige uitgeverijen in de ‘galligrasseuil’-conctie zetten de juryleden flink onder druk. Gallimard had vorig jaar de Goncourt, Le Seuil heeft al de Nobelprijswinnaar van dit jaar, de geruchtenmachine over buitenliteraire criteria draait op volle toeren. Als Patrick Deville op 5 november de prix Femina krijgt, dan is de kans groot dat de Goncourt op 7 november voor Ferrari is. Of andersom.
Maar lees vooral Rue des voleurs van Mathias Enard.
Vassilis Alexakis; L’enfant grec, 316 blz, Stock, € 20
Thierry Beinstingel: Ils désertent, Fayard, 252 blz, € 19
Patrick Deville: Pest & Choléra, Le Seuil, 220 blz, € 18
Joël Dicker: La Vérité sur l’Affaire Harry Quebert, Ed. de Fallois/L’Age d’homme, 664 blz, € 27,50
Matthias Enard: Rue des Voleurs, 252 blz, Actes Sud, € 21,50
Jérôme Ferrari: Le sermon sur la chute de Rome, Actes Sud, 202 blz, € 19
Linda Lê: Lame de fond, Christian Bourgois, 277 blz, € 17
Joy Sorman: Comme une bête, Gallimard, 165 blz, € 16,50
In de reeks Découvertes Gallimard verscheen een boekje over de geschiedenis van de prix Goncourt. 140 blz, € 14,70

Schrijven in het Syrië van nu

‘Hij trok aan mijn arm om me weer rechtop te zetten. Ik zag de aarde draaien en viel nog een keer, toen hoorde ik zijn stem hen opdracht geven me naar huis te brengen. Het puntje van zijn schoen raakte mijn neus toen ik op de grond lag. Het was een glimmende, grote, moderne schoen’. Het zijn een paar regels uit Feux croisés, het dagboek dat de Syrische romanschrijfster Samar Yazbek (42) bijhield van 25 maart tot 9 juli 2011, tijdens de eerste maanden van wat de Syrische lente moest worden. Als schrijfster, journaliste en presentatrice van een tv-programma, bovendien afkomstig uit een machtige, alawitische, pro-Assad familie, kiest ze de kant van de opstandelingen – wat haar en haar dochter het doelwit maakt van islamisten, veiligheidstroepen en fundamentalistische milities. Ze wil zien wat er in haar land gebeurt, gelooft alleen wat haar vrienden haar via internet melden, neemt taxi’s naar de pleinen, ziet hoe bij pacifistische demonstraties mensen worden afgetuigd, gearresteerd en vermoord. Zelf wordt ze opgepakt, bedreigd en mishandeld. In haar boek neemt ze, behalve wat ze zelf ziet en ervaart, ook getuigenissen op van anderen: een lange reeks van gruwelen. Heel concreet beschrijft ze hoe Damascus ‘een dode stad’ wordt, hoe in enkele maanden het land waarin ze 40 jaar woonde en zijn inwoners onherkenbaar verandert. Haar dagboek getuigt van ‘de opstand van een vernederd volk dat zich wil ontdoen van het juk van het regime en zijn waardigheid wil hervinden’ en niets zal hen daarvan weerhouden. Yasbek ontvlucht haar land, uitgeput en getraumatiseerd. Opgeven? Nooit.
Hoe harder de repressie, hoe vastberadener de opstand – althans in de euforie van het eerste jaar. De kunst bloeide op. In Syrië zie je ,,een explosie van creativiteit”, zegt ook Farouk Mardam-Bey, de in Syrië geboren uitgever van de reeks Arabische literatuur bij Actes Sud. ,,Overal, in de steden maar ook in de verre uithoeken van het land zie je jong talent tot ontplooiing komen, in de literatuur, de schilderkunst, de film en de fotografie”. Het Westen weet maar weinig over de literatuur uit Syrië, er is zo goed als niets vertaald. Tot de jaren ’70 werd er voornamelijk poëzie geschreven, dichters zoals Muhammud al Maghut waren sterren in hun eigen land, met hun optredens konden ze een voetbalstadion vullen. Daarna werd het korte verhaal populairder en in het kielzog daarvan de roman. Vuistdikke romans worden er sinds de jaren ’70 geschreven, veel gelezen binnen de Syrische grenzen, maar Westerse uitgevers vinden ze onvertaalbaar: wie zou hier 1000 pagina’s willen lezen van een compleet onbekende Arabische auteur? Mardam-Bey: ,,het zijn romans die de geboorte van een nieuwe heersende klasse in Syrië laten zien, over kleine boeren die officieren worden en veranderen in absolute monsters – geschreven door heel ambitieuze auteurs die hun werk geen letter willen inkorten”.
Wie een boek in Syrië publiceert krijgt met de zogenaamde ‘triangle de l’interdit’ te maken, censuur als het gaat om religie, politiek en literair succes. De gemiddelde oplage is zo’n 1000 exemplaren. De schrijver die een uitgever vindt in Beyrouth of Caïro heeft kans om een groter lezerspubliek te vinden, buiten de nationale grenzen.
De absolute bestseller in de Arabische wereld is Het Yacoubian van de Egyptische auteur Alaa el Aswany (meer dan 100.000 exemplaren verkocht in een land waar heel weinig wordt gelezen), maar ook Taxi van Khaled el Khamissy bereikte de bestsellerstatus. Beide boeken hebben ongetwijfeld indirect een bijdrage geleverd aan de Egyptische lente: ze geven kleurrijk en niet zonder humor, een beeld van het harde leven van ‘gewone’ Egyptenaren – de eerste aan de hand van het wel en wee van de bewoners van een groot gebouw in het centrum van Caïro, de ander in de vorm van een caleidoscoop van verhalen die verteld worden aan een taxichauffeur in Caïro. De manier waarop zijn klanten over overheidsdienaren spreken, verraadt enorme onvreden. De eerste schrijver verdient zijn brood als tandarts, de tweede leeft van zijn scenario’s en zijn televisieoptredens. De reden? Piraterij. Geen boek dat inmiddels niet op internet te vinden is. ,,Schrijvers accepteren dat”, zegt Mardam-Bey, ,,ze geven er zelfs toestemming voor, dan wordt het boek tenminste overal gelezen”. Het betekent tegelijkertijd het einde van de censuur. ,,De censuur is anachronistisch geworden, uit elkaar gespat, auteurs schrijven nu over alles, ook over onderwerpen die verboden zijn”.
Wat er gebeurt in Syrische gevangenissen is uiteraard zo’n onderwerp. Onlangs verscheen, in Beyrouth en in Parijs, La coquille, prisonnier politique en Syrie, van Moustafa Khalifé, een Syrische activist en schrijver die 14 jaar gevangen zat en een huiveringwekkend getuigenis van die periode in zijn leven publiceerde. In de jaren ’80 verdwenen in de strijd met dictator Hafez el-Assad veel aanhangers van het communisme en van de Moslimbroederschap voor decennia de gevangenis in. De laatste jaren doen schrijvers die dat aan den lijve hebben ervaren, verslag van die periode in de geschiedenis.
Het zijn de ouderen, die jarenlang de mond is gesnoerd, en de jonge, nieuwe generatie die nu publiceren, zegt Mardam-Bey. Onlangs verschenen bijvoorbeeld Engelse en Franse vertalingen van Les Plumes/The feathers, een recente roman van de Koerdisch-Syrische schrijver Salim Barakat (1951, Qamishli, Syrië), die al een groot oeuvre op zijn naam heeft staan. Wat als een realistische roman begint (een Syrische vader stuurt zijn zoon naar Cyprus op een missie) verandert al snel in een Beckett- Kafkaïaanse mengeling van absurdisme, magisch realisme en het fantastische. Onrust, onbegrip, dreiging van geweld. Een spiegel, lijkt het, voor de politieke situatie van de Koerden en voorbode van de huidige opstanden.
De jonge generatie Arabische schrijvers is vooral sociaal geëngageerd, ,,links en zonder dogma’s”, zegt Mardam-Bey, ,,ze vermijden de ismes, hangen geen politieke doctrine aan”. Opvallend genoeg zijn velen daarvan vrouw. ,,Dat zie je in de hele Arabische wereld, zelfs in de conservatiefste landen zoals Saoudi-Arabië”. Neem het recente nummer van Banipal, Magazine of Modern Arab Literature, een tijdschrift dat fragmenten oorspronkelijk Arabisch proza en poëzie in het Engels  vertaalt. Het laatste nummer is gewijd aan ’12 women writers’, met  werk van onder andere Huda al-Juhouri (Oman), Hawra al-Nadawi (Bagdad) en Maha Hassan (Aleppo, Syrië). Het bevat ook een kort verhaal van Leila Aboulela (Soedan, van wie onlangs ook een roman in het Nederlands verscheen).  Zonder uitzondering brengen de verhalen het leven van jonge vrouwen van nu in kaart: het is onderdrukking en onvrijheid wat de klok slaat. De vertelster van Huda al-Juhouri krijgt van haar moeder te horen dat ze ‘noch slavin noch helemaal vrij’ is en neemt haar toevlucht tot lezen, want ‘wie kennis zoekt is vrij van binnen’. Aboulela verhaalt van een meisje dat goed kan leren, maar niet kan lezen wat er op het school
bord wordt geschreven. Haar vader weigert een bril voor haar te betalen: ze hoeft niet slim te zijn om te worden uitgehuwelijkt. Hawra al-Nadawi en Maha Hassan (die een tijd in Amsterdam woonde) worstelen buiten Syrië’s grenzen met gevoelens van onrust en buitenstaanderschap. De vertelster van al-Nadawi blijft een ‘buitenlander’ in Kopenhagen, die van Hassan is een eeuwige nomade op de snelwegen van Frankrijk. Literair met een hoofdletter is het allemaal misschien niet, wel geven die verhalen een levendig beeld van de problemen waar jonge vrouwen in de Arabische wereld van nu én daarbuiten mee worstelen: ontsnapping aan de mannelijke heerschappij, verboden liefde en seksualiteit, thuis-gevoel.
De romantraditie is jong en dat merk je: de roman is grotendeels realistisch en uit – op zich revolutionair – kritiek op de maatschappij vanuit het standpunt van het individu. Wie schrijft, loopt risico. In een interview met deze krant vertelde de Syrische schrijver en dichter Khaled Khalifa, uit Aleppo, een paar jaar geleden dat hij de  situatie van Arabische schrijvers ‘als een goudmijn’ beschouwde, ‘ze hebben zoveel materiaal – de pijn, het leed – dat verteld moet worden’. Enkele maanden geleden woonde hij de begrafenis bij van een vriend. Een groep milities kwam op hem af, tuigde hem af en brak zijn arm. De Syrische cartoonist Ali Ferzat trof hetzelfde lot: zijn vingers werden gebroken. Caricaturen van Ferzat zijn momenteel te zien in de galerie van het Prins Claus Fonds, aan de Herengracht in Amsterdam. ‘Ik wil niet extremistisch klinken’, schrijft hij in de toelichting, ‘maar Syrië is de geboorteplaats van de cultuur (..) Hier werd het alfabet uitgevonden’.
Alle kunstvormen spelen een actieve en betrokken rol in de opstanden: snel aangebrachte graffiti met een revolutionaire boodschap, liederen die – heiligschennis – ten gehore wordt gebracht vanaf een minaret, toneelteksten die dan wel niet in Syrië zelf, maar wel buiten de grenzen op de planken worden gezet. Mardam-Bey is optimistisch als het gaat om de literatuur. ,,Islamistische literatuur wordt er niet geschreven, er is geen enkele dichter die vanuit het integrisme schrijft. Het islamisme van vandaag is politiek, op macht gericht. Dat is betekenisvol: zonder creativiteit geen toekomst!.”
Bij alle misdaden tegen de menselijkheid die de media ons iedere dag laten zien, lijkt het erop dat er tegelijkertijd een enorme culturele, literaire energie vrijkomt. Energie waarmee vastberaden wordt gezocht naar de expressie van een nieuwe identiteit, van een ondanks alles hoopvolle toekomst – na de dictatuur.
Samar Yazbek: Feux croisés. Journal de la Révolution syrienne. Buchet Chastel. Vert. door Rania Samara, 204 blz. € 19
Moustafa Khalifé: La coquille, prisonnier politique en Syrie. Actes Sud. Vert. door Stéphanie Dujols, 334 blz. € 9
Salim Barakat: Les plumes. Vert. door Emmanuel Varlet. Actes Sud. 345 blz. € 23,90
Banipal 44. Magazine of Modern Arab Literature. 12 Women writers.
Prince Claus Fund Gallery, Amsterdam, Culture in defiance, tot 23 november.

Onbekende brieven van Belle van Zuylen ontdekt

In het archief van de familie Beelaerts van Blokland, in 2005 geschonken aan het Nationaal Archief, zijn vier onbekende brieven van de achttiende eeuwse schrijfster Belle van Zuylen aangetroffen. Een geweldige vondst – niet alleen omdat werd gedacht dat de van haar bekende correspondentie, begin jaren ’80 door uitgeverij Van Oorschot in het Verzameld Werk uitgegeven, volledig was. Maar ook omdat de vier nu gevonden brieven gericht zijn aan een jonge neef van de schrijfster, van wie niet bekend was dat hij een briefwisseling met zijn beroemde tante,  geboren van Tuyll van Serooskerken, had onderhouden.



,,Goudstof”, zegt Hein Jongbloed, archivaris van het Nationaal Archief, die de vondst deed, ,,hier doe je het voor”. In 2005 schonk jonkheer F.V. Beelaerts van Blokland een grote hoeveelheid, ,,brieven, documenten en ander archiefmateriaal verpakt in verhuisdozen, plastic zakken en kistjes” aan het Nationaal Archief. Het instituut ontvangt wel vaker parcituliere archieven, maar dit was ,,een zeldzame chaos, die eenmaal uitgepakt, maar liefst 23 meter plank vulde”, vertelt Jongbloed. In die meters bleken zich de meest uiteenlopende documenten te bevinden: het huisarchief van de familie van Coelhorst (via baronesse van Tuyll van Serooskerken in de verzameling documenten beland), documenten betreffende vroege ertswinning op het eiland Billiton ten westen van Indonesië, maar ook alle brieven die gepubliceerd waren in het Verzameld Werk – brieven waarvan sindsdien niemand meer wist waar ze zich bevonden.
Ergens in die 23 meter trof Jongbloed een paar handgeschreven velletjes aan, bijeengehouden door een gelinieerd, geelverkleurd, dubbelgevouwen velletje, waarop met de hand was geschreven: ‘brieven aan C.L. de Tuyll van zijn tante’. Jongbloed bekeek de velletjes, de lakzegels, las her en der een fragment, vroeg zich af ,,wie schrijft dit?”. Wat hij las verschilde enorm van wat hij tot dan toe onder ogen had gekregen. ,,De meeste correspondentie uit de 18e eeuw is wijdlopig, breedsprakig, het zijn eindeloos lange zinnen waarin bijna niets wordt gezegd. Dit was anders. Hier springt iemand op je bureau. Ik zag het ook aan het handschrift, men schreef toen met een ganzenveer en om zo soepel te kunnen schrijven als deze briefschrijver moest het wel iemand zijn die dat heel veel deed”.  Eén zin bracht opheldering: ‘J’avois commencé un petit roman intitulé Henriette et Richard’. Degene die ooit die kleine roman had geschreven, was niemand minder dan Belle van Zuylen. Jongbloed: ,,Dan vlieg je naar de bibliotheek en ontdek je dat deze vier brieven niet in het verzameld werk staan. Een sensatie”.
Het bleek te gaan om vier brieven van Belle van Zuylen aan haar jonge neef Carel Lodewijk van Tuyll van Serooskerken (1784-1835). Het zijn, om meerdere redenen, fantastische brieven. Ze bevestigen op een volstrekt tastbare manier het beeld dat we hebben van de erudiete, wijze, op goede smaak en opvoeding gestelde, door de Verlichtingsdenkbeelden beïnvloede en daarom nog steeds moderne schrijfster. Ze zijn geestig, scherp en vooral – omdat ze tot een heel jonge, in de eerste brief dertienjarige jongen zijn gericht – heel persoonlijk en direct.
Op 24 november 1797 antwoordt Belle op een (verloren gegane, eerste) brief van Carel Lodewijk: ,,Ja, natuurlijk weet ik van uw bestaan, beste neef. Uw moeder heeft de lof van u gezongen, maar ik heb u laten opgroeien, met het vaste voornemen op een dag kennis met u te maken’. Al in de eerste alinea schrijft ze aan de 13-jarige alsof hij een volwassene is, waarbij ze niet schroomt actuele, politieke uitspraken te doen: ‘U wilt zeevaarder worden, dat is moedig, een roeping die heel mooi was in ons land, toen we nog een echt land waren. De Prinsen van Oranje (..) hebben bij ons niet die geest van onafhankelijkheid in stand gehouden, die ons vroeger Hollander maakte, en geen Engelsman of Fransman’. Een maand daarvoor was een groot deel van de Hollandse vloot in Engelse handen gevallen. De Nederlanden beleefden juist in die jaren roerige politieke tijden, waaraan Belle van Zuylen, als intelligente observator van haar tijd, vaak in haar brieven refereert. In dezelfde brief aan haar jonge neef vertelt ze hem dat Napoleon een kleine man is. ‘Men denkt natuurlijk dat een groot man niet door een normale deur kan (..). Het is bizar de man van die grote reputatie te zien inkrimpen tot de man die hij in werkelijkheid, op ware grootte, was. Ieder moet zijn eigen weg gaan en niet aan zijn roem denken. De Hollanders zijn daartoe, van alle moderne volken, het meest in staat’.
Gezond verstand, voeten in de klei, geen kapsones en hard werken. Dat is het beeld dat van Belles denkbeelden uit deze vier brieven opstijgt. Ze raadt haar neef aan om scenes uit de grote tragedies uit het hoofd te leren, om ‘de exacte wetenschappen, wiskunde, algebra en astronomie’ te bestuderen. Hij moet de Engelse werkwoorden ‘to have en to be’ foutloos kunnen vervoegen, net zoals zijn oudere broer die enige tijd bij haar in Zwitserland logeert. Leren, werken, studeren – het zijn onderwerpen die ze al uitwerkte in een andere beroemde lange brief uit 1799, gericht aan die broer van Carel Lodewijk, Willem-René van Tuyll-van Serooskerken. Het is een brief die ook vandaag de dag een stevige impuls zou kunnen geven aan de strijd tegen de zesjescultuur en graaimentaliteit: Werk, streef niet naar beloningen, je afkomst zal er in de toekomst niet meer toe doen. Zorg dat je een ‘verlicht’ man wordt. Lees de klassieken. Houd je verre van eigendunk en onvervulbare verlangens. De vrouw is geen spat minder intelligent dan de man, ze heeft alleen minder kans gehad om zich te oefenen. ‘Do not avoid to be taught’, schrijft ze in oktober 1799 aan haar jonge correspondent.
Belle van Zuylen heeft niet alleen oog voor de geestelijke, maar ook voor de lichamelijke conditie van haar twee neven. De oudere broer laat ze tijdens de logeerpartij, ‘voorzien van een korset van kurk’, zwemlessen nemen in het meer van Neuchâtel. Carel Lodewijk vraagt ze in een brief waarom hij nog niet kan zwemmen, hij is notabene ‘een man van de zee’! Als Carel haar schrijft d
at hij van jagen houdt, antwoordt ze zuinigjes: ‘c’est fort bien, men heeft altijd gejaagd’. Vindt hij het geen naar gezicht om die levendige konijnen gekneld te zien zitten in zo’n val? ‘Als ik alleen zou wonen, zou ik noch vlees noch bouillon tot me nemen’, schrijft ze, ‘en als u mijn mening afkeurt, spreek, ik zal naar u luisteren’.
Het lijkt alsof Belle van Zuylen deelneemt aan de gesprekken van vandaag – over ruim twee eeuwen heen. Dat maakt de ontdekking van deze vier brieven inderdaad tot een sensatie.
Vanaf 28 oktober zijn de vier nieuw ontdekte brieven digitaal te bekijken via www.gahetna.nl. De andere 147 zijn na te lezen in het Verzameld Werk, uitgegeven door Van Oorschot.

Claude Lanzmann – ook een geweldig journalist

Drie jaar geleden verscheen Le lièvre de Patagonie(vertaald De Patagonische haas), de autobiografie van Claude Lanzmann, de maker van Shoah. Het was een groots boek, een ode aan het leven van een verzetsstrijder, een zoeker naar de betekenis van het jood-zijn en een intieme vriend van de belangrijkste Franse denkers van de 20e eeuw. Onlangs publiceerde Lanzmann  een keuze uit zijn journalistieke werk, gepubliceerd tussen 1950 en 1970 – en weer ben je diep onder de indruk. Hoe komt het dat geen van die stukken, een halve eeuw geleden geschreven, rimpels vertoont, ook al hebben ze betrekking op gebeurtenissen die lang en breed voorbij zijn, op mensen die, als ze al niet zijn overleden, in ieder geval niet meer dagelijks in de schijnwerpers staan?
‘In de jaren 50 ben ik voor het eerst in Paestum geweest’, zo begint Lanzmann zijn inleiding. ‘Met Simone de Beauvoir en Sartre brachten we er bijna een hele dag door (..). Naar Paestum ben ik in alle fasen van mijn leven teruggegaan.’ Bij dat bezoek aan de beroemde ruïnes ten zuiden van Napels, wordt Lanzmann ‘vol in het hart getroffen’ door ‘het graf van de goddelijke duiker’, een fresco, afgebeeld op het buikbandje van het boek, waarop een man van een zuil afduikt in een onduidelijke poel (de dood?), met aan weerszijden gestileerde bomen.  In die duiker, ‘in de ruimte tussen leven en dood’, herkent Lanzmann zich, ook hij heeft zijn leven lang de noodzaak gevoeld zich in de leegte te werpen, kop naar voren, de rest er rücksichtlos achteraan. Letterlijk, door van hoge, gevaarlijke rotsen af te duiken én figuurlijk: risico’s nemen, kansen grijpen, nooit kiezen voor de veilige optie. Dát verleent zijn leven eenheid, daar heeft zijn leven om gedraaid.
Het is – Lanzmann eigen – wel wat hoogdravend en als het hem aan iets ontbreekt is het in ieder geval niet aan zelfvertrouwen. Twintig jaar lang, voor hij Shoah maakte, schreef hij om den brode. Hij publiceerde, onder zijn eigen naam en voor een habbekrats, in Le monde en Les temps modernes. Maar zijn geld verdiende hij als ‘rewriter’, ‘ghostwriter’, hij herschreef stukken voor France-Dimanche en publiceerde onder pseudoniem goedbetaalde portretten van sterren, in Elle bijvoorbeeld. Waarom zou hij zich daarvoor schamen? Een mens moet eten en hij kocht er zijn vrijheid en vrije tijd mee. Onder welke naam hij ook schreef en voor welk blad ook – zijn stukken getuigen van zijn leven, van de eeuw die hij intens beleefde, dus waar is het probleem? Staat het schrijven van een portret van een filmster voor Elle op gespannen voet met een politiek geëngageerd pamflet voor Les temps modernes? Onzin – zegt Lanzmann. ‘De eenheid – die zit in mijzelf’. Híj is de rode lijn, híj is de bindende factor, meer is er niet nodig.
Zo werkt het inderdaad. De bundel bevat heel verschillende stukken, portretten, reportages, pamfletten, open brieven, redevoeringen. Het verslag van een proces tegen een priester die de vrouw die zwanger van hem was vermoordde, portretten van Charles Aznavour en Jean-Paul Belmondo, de praktijken van de Franse politie ten tijde van de Algerijnse oorlog, de reis van Mitterrand naar Israël, een analyse van Schindlers list, een ode aan zijn moeder – je vindt het allemaal in La tombe du divin plongeur.
Wat bindt die stukken? Hoe komt het dat je ze allemaal wilt lezen? Door zijn prachtige, levendige stijl en persoonlijke betrokkenheid. ‘Als u hem zoekt, dan vindt u hem, zoals ik heb gedaan, in Touquet, op een stormachtige dag’. Zo begint hij zijn schets van Serge Gainsbourg, waarin hij laat zien hoe diens spetterende carrière tot dan toe is verlopen, maar ook de afstand die hij neemt om alles eens rustig te overpeinzen. Of de eerste regels van zijn stuk over de film Schindler’s list: ‘Ik heb achting voor Steven Spielberg. Ik heb Indiana Jonesgezien,  E.T., en ik houd van zijn films. Het is een filmvirtuoos. In ieder geval kent hij zijn vak’. Je voelt al dat hij Spielberg in mootjes gaat hakken: hoe kun je de Holocaust door de ogen van een Duitser laten zien, hij heeft er niets van begrepen. Die ‘ik’ zit in ieder stuk en achter de ‘ik’ zit iemand die weet waar hij naar toe wil, iemand die een hele sterke mening heeft en ons daarvan wil overtuigen. Wordt Sartre aangevallen na de verschijning van Les mots in 1964? Lanzmann verdedigt hem en laat even weten wie hij is: ‘ik zoek hem op zoals ik dat al 15 jaar 3 keer per week doe’. Kan de Franse politie zijn handen wassen in onschuld tijdens de Algerijnse onafhankelijkheidsstrijd? Lanzmann laat de vuile streken zien van ‘le préfet Papon’, die, aldus zijn stuk, niets dan leugens verspreidt en Algerijnen door Algerijnen laat martelen en verdwijnen, zodat het Franse blazoen onbesmet blijft. Een zeker cynisme is hem niet vreemd: ‘M. Papon is razend. Nu kon hij al meer dan een jaar in alle rust martelen’, waarna Lanzmann uit de doeken doet wat er roet in het eten heeft gegooid.
Soms wordt Lanzmann niet gedreven door woede of verontwaardiging, maar door lyrische bewondering. Voor François Mitterand bijvoorbeeld. Diens reis naar Jerusalem in 1982 was voor hem ‘een bevrijdende daad van dezelfde orde als de verschijning in 1945 van Réflexions sur la question juive van Sartre’. Hoe moest je als jood die de Holocaust overleefd had verder in een land dat joden had laten afvoeren en vermoorden? ‘Hoe nog naar hen te glimlachen?’ Daarop had Sartre een antwoord geformuleerd. Net als Mitterand, 30 jaar later, bij zijn bezoek aan het Holocaustmonument Yad Vashem.  
Een sterke persoonlijke mening, zonder al te veel twijfel of nuance, enorme passie en gedrevenheid, in een direct aansprekende stijl – dat is de kern van Lanzmann journalistieke werk in deze bundel. Het is, net als zijn autobiografie, een strijd tegen het vergeten.
Claude Lanzmann: La tombe du divin plongeur. Gallimard. 438 blz. € 23,90