100 jaar A la recherche du temps perdu. Over het lezen van Proust.

Op 14 november was het honderd jaar geleden dat Marcel Proust, op eigen kosten, het eerste deel van A la recherche du temps perdu liet verschijnen. André Gide, die namens uitgeverij Gallimard besloot het boek niet uit te geven, zou de literaire geschiedenis ingaan als de man die de blunder van de eeuw had begaan. Zijn latere excuusbrief aan Proust en alle kladjes die eraan vooraf gingen gaan op 26 november bij Sotheby’s onder de hamer; ze zullen naar verwacht zo’n anderhalve ton opbrengen. 
A la recherche du temps perdu is wereldwijd een all time bestseller. Als er in de populaire televisieserie The Sopranos wordt verwezen naar een Madeleine, Prousts bekende Franse schelpvormige cakeje, begrijpt iedereen dat er een herinnering aankomt. Als een personage in 1q84 van Haruki Murakami zich terugtrekt om het hele oeuvre van Proust te gaan lezen, dan weet je dat die er niet op rekent snel terug te keren. Proust is verstript en verfilmd. Een elitair werk par excellence heeft een plek veroverd in de populaire cultuur. Een kathedraal! roept men. Een caleidoscoop! Maar wat is er zo bijzonder aan het werk van Marcel Proust? Waarom zou je zijn werk nu nog lezen, wat heb je eraan en – om in de terminologie van onze tijdgeest te blijven – wat levert het op?
Proust lezen – dat is bekend – is een worsteling: het oeuvre is gigantisch en een navertelbaar plot is er nauwelijks. De zinnen zijn kronkelig, ingewikkeld, paginalang en zitten vol lastige vergelijkingen en mini-essays. Enig inzicht in de compositie krijg je pas na het lezen van vele honderden bladzijden. Het milieu waarin de personages verkeren is dat van de aristocratie van rond 1900. Meer dan honderd passeren er de revue, van ‘jeune fille en fleur’ Albertine tot de schrijver Bergotte, van dokter Cottard tot de getapte Charles Swann en vele adellijke figuren, kunstenaars en ambassadeurs. ‘Teveel hertoginnen en gravinnen’ – zo luidde het commentaar van Gide al. Geen kringen waarin veel lezers van nu zullen verkeren. En dan de verteller: dat is geen echte held, geen avonturier of anderszins bewonderenswaardig personage waarmee je je graag wilt identificeren. Het is eigenlijk een overgevoelige, ziekelijke zeurpiet. Een man die veelal binnen bleef, in zijn met kurk beklede kamer, onder vijf donsdekens, de ene na de andere kop koffie drinkend, onderwijl bijna stikkend in zijn zoveelste astmatische hoestbui. Noch Prousts gerespecteerde vader, hoogleraar in de hygiène, noch zijn broer, een chirurg, had er een medicijn tegen kunnen vinden. De beste artsen waren volgens hem dan ook die dokters die wisten hoe het voelt om ziek te zijn. Prousts literaire reputatie? Moeilijk en omvangrijk, 3000 bladzijden en 1 miljoen woorden. Zijn imago? Een homoseksuele snob, een moederskindje, een dandy waarvan men zei dat hij ratten martelde om seksueel aan zijn trekken te komen.
Bepaald geen elementen die lezers wereldwijd motiveren Proust te lezen, zou je denken. Een belezen auteur als Cees Nooteboom begon er rond zijn twintigste mee, startte opnieuw rond zijn veertigste en was er vele zomers zoet mee. Een erudiete hoogleraar als Joep Leerssen vertelde onlangs dat hij er al met al zo’n 30 jaar over heeft gedaan inzicht te krijgen in de Recherche: het is als slagroom kloppen, zei hij, het duurt eindeloos, je krijgt er een lamme arm van, maar uiteindelijk stijft het op, krijgt het je te pakken.
Maar wat krijgt je dan te pakken? De taal, het ritme, de reflectie, de roes. De haarscherpe observatie, het psychologisch inzicht, de ontleding van karakters, het miraculeuze weefsel dat je onder je ogen ziet groeien, de tovertrucs waarmee de auteur het verleden tot leven brengt, een kleine wereld die uitdijt tot een fenomenaal universum. Spannend of avontuurlijk wordt het niet, maar wie houdt van een sierlijke omweg met wat vergezichten en niet meteen het snelst van A naar B wil, komt aan zijn trekken.
Om van Proust te kunnen genieten en te begrijpen waar het bij hem om gaat, moet je de tijd nemen. Dan sta je om te beginnen stil bij de overkoepelende titel: Op zoek naar de verloren tijd – actueler kan het bijna niet in een wereld waar tijd geld is, waar de meeste mensen nu juist geen moment meer hebben om te verkruimelen, waar verveling niet meer bestaat. Wat is tegenwoordig eigenlijk verloren tijd? De tijd waarin je geen geld verdient? Tijd waarin je off line bent? Of is de tijd waarin je niets doet, luiert en mijmert juist, zoals Joke Hermsen betoogt in haar essay Stil de tijd, de kostbaarste tijd, omdat in die momenten onze creativiteit wordt aangewakkerd? Wie het voortdurend druk heeft, denkt niet na, schreef Proust al. De manager en de bankier die minachtend aan een kunstenaar vragen of die niets beters te doen heeft dan een romannetje schrijven of een doek vol kladderen, zouden volgens Proust eens goed naar hun eigen vakgenoten moeten kijken. Juist over over die erudiete collega, die belezen is, schildert of gedichten schrijft, wordt met de meeste achting gesproken. Dan realiseren ze zich misschien wat kunst betekent en hoe waardevol de tijd is die de kunstenaar aan zijn werk besteedt.
Wie uitgenodigd wil worden tot nadenken, vindt in Proust de perfecte motor. Proust denkt na over de liefde, over homoseksuele en lesbische relaties en over zijn tijd: de Dreyfussaffaire die het land verdeelde, de uitvinding van de telefoon, de röntgentechnologie, het vliegtuig (waarin Prousts geliefde Alfred Agostini het leven zou laten). Hij ziet het morele verval van zijn tijd, herschept zijn eigen verleden en dat van Frankrijk. Al doende ontdekt Proust zijn eigen, unieke methode als de verteller zijn Madeleine in de lindenbloesemthee doopt. De smaak ervan brengt bij hem een stroom van herinneringen op gang aan de vakanties die hij doorbracht bij zijn grootouders in Combray: ‘Heel Combray kwam tevoorschijn uit mijn kopje thee.’ Bij Proust zijn het de zintuiglijke ervaringen – een geur, een geluid, een smaak – die herinneringen ineens aan de oppervlakte brengen. Het is het toeval, veel meer dan de bewuste wil en de ratio, dat het verleden tot leven brengt.
Al mijmerend, al uitwaaierend noteert Proust, temidden van al die verfijnde emoties, levenswijsheden die beroemd werden. ‘Geluk is goed voor het lichaam, maar lijden maakt de geest sterker’. Pas als we verdriet hebben, met andere woorden, groeien we, worden we sterker. Bij Proust wordt verdriet vaak veroorzaakt door jaloezie. Niet uitgenodigd worden voor een diner, niet de zo hartstochtelijk gewenste nachtzoen krijgen van je moeder, een salon bestieren die niet zo populair is als die van je rivale in het kasteel
verderop – het zijn bronnen van brandende jaloezie. Maar vooral de afgunst die je kunt voelen als je verliefd bent op iemand wiens leven je niet volledig kent, is moordend, laat Proust zien. Niet het verleden kennen van Odette, niet op de minuut weten met wie ze haar tijd doorbrengt, niet begrijpen waarom haar ogen oplichten, is een kwelling voor de verliefde Charles. Het vermoeden dat Albertine ook relaties met vrouwen heeft, is voor de verteller onverteerbaar. Maar ‘dat lijden waartegen we vechten is ons ook van dienst’, ‘het leidt ons via ondergrondse wegen naar de waarheid’. Daar loopt de rechte lijn van Marcel Proust naar Michel Houellebecq, die al vroeg verkondigde dat wie een groot dichter wil worden, eerst moet lijden, en hoe harder hoe beter.
Het laatste deel van de Recherche, Le temps retrouvé, postuum  gepubliceerd, maar al vroeg geschreven, vormt de apothese van het werk. Waarom zou een mens lezen? ‘Elke lezer is de lezer van zijn eigen ik’, zegt Proust, ‘het werk van de schrijver is slechts een soort optisch instrument dat de lezer wordt aangereikt zodat deze kan onderscheiden wat hij zonder dit boek misschien nooit in zichzelf zou hebben ontdekt.’ Ontdek jezelf, zegt hij eigenlijk, en word wie je bent. Al lezende leer je jezelf beter kennen. Maar ook – en dat is net zo belangrijk voor Proust – leer je de ander kennen. Zijn werk gaat over kijken naar de ander, inzicht krijgen in het gedrag van de ander. Waarom roddelt die gravin? Hoe komt het dat de chauffeur meer stijl heeft dan de huisknecht? Wat drijft de niet-adellijke dame die niets lievers wil dan tot aristocratische kringen toegelaten worden?
Door de kunst alleen kunnen we aan onszelf ontsnappen, schrijft Proust. Dankzij de literatuur kunnen we de wereld door andermans ogen bekijken. Literatuur is kennis, literatuur is nuttig in het leven. Ook – en vooral – voor mensen die nooit een boek lezen. De ijdele advocaat die overloopt van ambitie, ziet bij Proust hoe een verwante narcist in het zand hapt. De hoge ambtenaar die op alle recepties met égards wordt ontvangen leest bij Proust wat er achter zijn rug over hem wordt gezegd. De hopeloos verliefde leest bij Proust hoe het lijden ook ineens weer afgelopen kan zijn.
De inspiratie die Proust geeft is onuitputtelijk. Dat blijkt jaarlijks uit het grote aantal Proustboeken dat er blijft verschijnen. Dit jaar zijn dat niet alleen nog ongepubliceerde briefwisselingen (met zijn buurmeisje bijvoorbeeld), een boek over de kamers waarin hij verbleef en de lampen uit zijn werk, maar ook romans en een Dictionnaire amoureux de Proust.

Proust laat zien hoe je je actief je verleden kunt toeëigenen, hoe je je geest kunt verruimen,  hoe je effectiever het heft van je leven in handen kunt nemen. Proust bestudeerde de vraag ‘hoe zit een mens psychologisch in elkaar’. In zijn oeuvre leert hij je alle kneepjes van het vak.

Prix Goncourt 2013 voor Au revoir là-haut van Pierre Lemaitre

Au revoir là-haut van Pierre Lemaitre (1951) is de winnaar van de prix Goncourt 2013. 
De auteur, die tot nu toe vooral thrillers schreef, schreefeen stevig oorlogs- en avonturenboek met een happy end. Aan de hand van het lot van twee soldaten laat Lemaitre zien dat Frankrijk vlak na de oorlog geen idee had hoe het met zijn ex-soldaten moest omgaan – noch de levende noch de dode. Het is een verhaal over fraude en bedrog en over overleven in een maatschappij die niet terug wil kijken naar doorstane misère. Een roman waarin een tekenaar een hoofdpersoon is, net als bij Alexis Jenni, de Goncourtwinnaar van drie jaar geleden. Blijkbaar gaan tekenaars en oorlog goed samen in de literatuur. Bij Lemaitre zijn de goeden goed en blijven de slechten slecht, hij bespaart de lezer al te veel grijstinten en moeilijke morele dilemma’s. Het is de doortrapte, carrièrebeluste verrader die ook nog het mooie meisje weet te trouwen, versus de domme loseruit de goot maar met het gouden hart. Een boek, kortom, dat lekker leest en niet al te veel vragen stelt, goed gemaakt amusement.



Het oorlogsthema is een van de trends in de Franstalige literatuur van nu. Op de shortlist van de Goncourt stond, in die geest, ook Arden, van debutant Frédéric Verger (1959). Net als Jenni zondagsschrijver en docent in een banlieue, stuurde hij zijn manuscript naar Gallimard, dat prompt werd uitgegeven en uit het niets op de shortlist belandde. Ardenis de naam van een luxueus hotel op een landgoed in het denkbeeldige Centraal-Europese staatje Marsovia. De hoteleigenaar en zijn vriend, een joodse kleermaker, componeren er de ene na de andere operette, maar laten ze onvoltooid. Het boek, zonder hoofdstukindeling en zonder lucht in de vormgeving, is een aaneenschakeling van bizarre personages en operetteachtige verhalen, tegen de achtergrond van een door de nazi’s bedreigd, romantisch sprookjeskasteel. Een groteske uitvergroting van Alain-Fourniers Grand Meaulnes, zou je kunnen zeggen, een barokke suikertaart met zoveel zoetige tierlantijnen, dat het glazuur van je geestelijke tanden springt.
De rentrée littéraire is dit jaar anders dan anders. Er is geen rumoer, zelfs niet rond de prix Goncourt. Je hoort geen beschuldigingen van plagiaat, er wordt niet met modder gegooid, er zijn geen berichten over vriendjespolitiek. Zelfs het door weekblad Nouvel Observateur opgeworpen debatje (Dienen literaire prijzen eigenlijk nog een ander doel dan het commerciële?) bloedde snel dood.
Wat er dit najaar niet gebeurt is interessanter dan wat er wel gebeurt. Geen enkele schrijver uit de Afrikaanse francophonie gooit bijvoorbeeld hoge ogen bij de selectierondes voor de Goncourt. Een paar jaar geleden waren het nog de auteurs uit  Franstalig Afrika die, volgens critici, de Franse literatuur nieuw leven inbliezen, alom werd gesteld dat alleen zij de literatuur in l’hexagone van haar aderverkalking konden afhelpen. Inmiddels heeft die zichzelf blijkbaar gedotterd: zelfs La saison de l’ombre, de geëngageerde roman van Léonora Miano (1973, Kameroen) over ontvoeringen en slavenhandel in de Sahara, werd door de Goncourtjury niet genomineerd.  
Ook Les Renards pâles, de spraakmakende roman van Yannick Haenel (1967), waarin de verenigde daklozen, in de voetsporen van Mei ’68 de revolutie in gang zetten, kwam niet op de lijst. Wie staan er dan wel op de shortlist? Op dinsdag 29 oktober werd bekend wie van de negen geselecteerden uit de tweede ronde tot de uiteindelijke kanshebbers behoren: drie dikke pillen (567, 493 en 478 bladzijden) en één dunnetje (170 pagina’s); drie klassieke verhalenvertellers en één superieure stylist; twee oorlogsromans, twee over de liefde; één debutant en drie ervaren auteurs.
Op de shortlist zijn twee van de drie belangrijkste trends in de hedendaagse Franse literatuur terug te zien. In de eerste plaats is, zoals we al zagen, de oorlog als thema helemaal terug in de Franse letteren. De afgelopen jaren werden de Tweede Wereldoorlogtitels van Laurent Binet, Jonathan Littell en Alexis Jenni absolute bestsellers. De Goncourtwinnaar van vorig jaar, Jérôme Ferrari, nam de Franse koloniale oorlogen bij de kop. Bovendien lijkt het taboe op de literaire verwerking van de Algerijnse  onafhankelijkheidsoorlog langzamerhand verdwenen (zie bijvoorbeeld het succes van Over mannen van Laurent Mauvignier).
De tweede trend in de Franstalige literatuur van nu is de ‘amerikanisering’ ervan. Alle misprijzende uitingen over de huidige Amerikaanse literatuur uit de kringen rond de Nobelprijs ten spijt, is die in Frankrijk enorm populair, zowel bij de kritiek als bij de gewone lezer. Geen literair tijdschrift dat de afgelopen tijd geen speciale bijlage heeft gemaakt over Amerikaanse topauteurs, geen uitgeverij die geen goedlopende Amerikaan in zijn fonds heeft. Dat de Zwitser Joël Dicker, voor zijn roman La verité sur l’affaire Harry Québert (die binnenkort ook in het Nederlands verschijnt) goed naar Philip Roth heeft gekeken, legde hem dan ook geen windeieren. Dankzij zijn prix Goncourt des lycéens verkocht zijn boek bijna even goed als de echte Goncourt. 
Een flink aantal auteurs van deze rentrée stuurt zijn hoofdpersoon dan ook naar de VS. Zo ook Karine Tuil in haar genomineerde roman L’invention de nos vies. Haar negende, op de huid van de tijd geschreven roman, speelt zich voor een groot deel af in New York. Wat doe je als je bij sollicitaties steeds maar l’arabe wordt neergezet en afgewezen? Je maakt van Samir Sam, er wordt voortaan gedacht dat je joods bent en de deuren van gr
ote Amerikaanse advocatenkantoren gaan voor je open. Maar de rest van je leven is wel op een leugen gebaseerd. Hoe uitsluiting werkt, hoe discriminatie voelt – dat laat Tuil zien in haar uitstekend geschreven, actuele roman. De enige vrouw op de shortlist creëert ook een intrigerend vrouwelijk personage, de spil in een liefdesdriehoek, die zich van slachtoffer ontwikkelt tot een vrouw die in vrijheid haar keuzes maakt.
De derde trend in de Franse rentrée, tenslotte, valt niet specifiek uit de shortlist af te leiden, maar is verder alom aanwezig. Uitgaan van een fait divers, een wetenschappelijke ontdekking en die met journalistieke, sociologische of biografische elementen verwerken in een roman – dat doen veel auteurs. Dit jaar is Laurent Seksik met zijn boek over Edouard Einstein (de zoon van), die de shortlist net niet haalde, daar een voorbeeld van.
De vierde genomineerde auteur onttrekt zich aan recente trends en behoort bij de stal van uitgeverij Minuit. Zo je tegenwoordig nog ergens van een verwante groep auteurs kunt spreken, dan bij dit uitgevershuis waar ook Jean Echenoz, Patrick Deville en Laurent Mauvignier hun werk uitgeven. Het zijn stylisten en minimalisten, geen vertellers van de grote greep. Toussaint (Brussel, 1957) bouwt al jaren aan een eigenzinnig oeuvre in een uit duizenden te herkennen stijl. De auteur maakt al zo lang deel uit van de Franse literatuur dat alleen de Belgen, nu hij genomineerd is voor de prix Goncourt, zich nog realiseren dat hij uit Brussel komt. Nue is zijn vierde boek over de enigmatische modeontwerpster Marie Madeleine Marguerite de Montalte, van wie de verteller hartstochtelijk houdt en die hij volgt van Tokyo naar Parijs en Elba en weer terug. Toussaint is ook filmmaker, scenarioschrijver en fotograaf en dat zie je in zijn literaire werk. Zijn roman opent hilarisch, met de presentatie van Marie’s nieuwe spectaculaire modecreaties. Apotheose is een jurk van honing, inclusief bijen, die de mannequin in de zoete slipstream volgen. Heel Toussaints vocabulaire, al zijn beelden zijn gericht op het oproepen van deze krankzinnige scène die tegelijkertijd van een pure schoonheid is. Maar ook het slapstickachtige beeld van verteller, met wie Marie heeft gebroken, boven op het glazen dak van de futuristische expositieruimte in Tokyo, zich voorover buigend, om een glimp van haar te kunnen opvangen, blijft op je netvlies als een een minimalistische, still uit een zwart-wit film.
Net als in Toussaints eerdere werk is alles in deze roman betekenisvol donker en nat. Er zijn zoute tranen, er is bluswater, zeewater, en vooral veel hemelwater. De liefde van de verteller voor Marie komt voort uit haar ‘disposition oceanique’, de manier waarop ze zich vrij, ‘alsof ze naakt is’, in de oceanische wereld beweegt, altijd gevolgd door wezens wier  ‘ogen haar verrrukt volgen’, die als ‘opgewonden visjes achter haar aan zwemmen’. In die zin is Toussaint trouw gebleven aan het motief uit zijn allereerste roman uit 1985, waarin de verteller zich voorgoed in zijn bad installeert. Toussaints werk is echter allerminst waterig of druilerig, het is geestig en vaak op het burleske af, de auteur is een kunstenaar van het woord én van het beeld. De plot van zijn romans is vaak in één zin samen te vatten, maar waar het écht om gaat – hoe de ander te bereiken, het eeuwige misverstand tussen man en vrouw – wordt slechts omcirkeld en niet in woorden gevat – het kenmerk van echt grote literatuur.
Met zijn superieure minimalistische stijl, waarin geen zin overbodig is en alle psychologie suggestie, staat Toussaint radicaal tegenover Lemaitre, Tuil en vooral Verger.
Lemaitre werd de winnaar – wellicht niet verwonderlijk  nu Frankrijk zich opmaakt voor een grootse herdenking van La Grande Guerre, de Eerste Wereldoorlog.
Pierre Lemaitre, Au revoir là-haut, Albin Michel, 567 blz, € 22,50
Jean-Philippe Toussaint, Nue, Minuit, 170 blz, € 14,50
Karine Tuil, L’invention de nos vies, Grasset, 493 blz, € 24,50
Frédéric Verger, Arden, Gallimard, 478 blz, € 21,50

Koester het culturele debat tussen Frankrijk en Nederland!

Nederland: lezen in gevaar! luidt de kop boven het stukje van Jean-Pierre Stroobants, in dagblad Le Monde van 4 oktober. Het is het zoveelste alarmerende recente krantenartikel over Nederland in de Franse pers. De Nederlanders kopen Amerikaanse JSF’s in plaats van Franse vliegtuigen; ze sluiten het instituut dat al een halve eeuw de culturele uitwisseling bevordert; de gefuseerde KLM-Air France heeft het  moeilijk; Franse jongeren bezoeken en masse Amsterdam, niet om Rembrandt te bewonderen, maar om er drugs te gebruiken; en nu resten er, zo schrijft de correspondent van Le Monde, binnenkort ook alleen nog lege bibliotheken in het land van de tulpen.
Als hij in de Franse boekhandels geen vertalingen zag liggen van Arnon Grunberg, W.F. Hermans, Hella S. Haasse, Margriet de Moor, Anna Enquist, Peter Buwalda, Jan Brokken, Dimitri Verhulst, P.F. Thomése, Luuk van Middelaar, Gerbrand Bakker en Cees Nooteboom zou de Fransman nog denken dat ook de Nederlandse literatuur ter ziele was. Als het Institut Néerlandais niet tot het bittere eind zou laten zien dat Nederland ook een land is van design, beeldende kunst en film, zou de Fransman denken dat ons land cultureel volledig aan lager wal geraakt was. Als vorige week, in Nijmegen, niet het oprichtingscongres van het nieuwe Nederlands-Franse Kenniscentrum had plaatsgevonden, zou je denken dat universitair en denkend Nederland de Fransen geheel over het hoofd zou zien. En als het Dutch Culture, het Centre for International Cooperation, niet had aangetoond dat de culturele export naar Frankrijk, in het aantal bezoeken, vorig jaar met 45% was gestegen,  zou je denken dat er geen kunstenaar meer welkom was in Frankrijk.
Gelukkig niet dus.
Stroobants citeert in zijn stukje ruimhartig uit het opiniestuk van Bastiaan Bommeljé dat op 21 september j.l. in NRC Handelsblad stond. Bommeljé heeft ongetwijfeld gelijk, de feiten en cijfers die hij op ons afvuurt zijn zo overweldigend dat ze overtuigen. De boekenverkoop daalt, het Nederlandse onderwijs heeft te weinig aandacht voor lezen, de situatie is bedroevend. Bommeljé plaatst zich daarmee in een lange traditievan cultureel-pessimistische klokkeluiders. De Nederlander is in eerste instantie koopman en dominee, cultuurbarbaar. In haar essay Vanaf de domtoren gezien citeerde Hella S. Haasse – kritisch maar geen cultuurpessimist – de achttiende eeuwse hoogleraar Rijkof van Goens die zich al beklaagde over ‘de inquisitie die in Nederland in werking kwam tegen alles wat getuigde van goede smaak’en ‘correct en zuiver gebruik van de Nederlandse taal’.
Bommeljé prijst het Franse systeem. Franse scholieren moeten voor hun baccalauréat zo’n 100 tot 150 boeken lezen, citeert Stroobants hem. Is het in Frankrijk wel zo anders, is daar geen vuiltje aan de lucht? Laten we eens kijken hoe Antoine Compagnon, hoogleraar aan het Collège de France, schrijver en essayist, ook niet bepaald een lachebekje, gevormd door de Franse intellectuele traditie, over deze onderwerpen denkt. ‘Schrijvers van vandaag lezen minder dan hun voorgangers’, zegt hij in Une question de discipline (Flammarion), een net verschenen interviewboek waarin hij uitgebreid antwoordt op een aantal vragen gerelateerd aan zijn leven en aan zijn professionele carrière, ‘sterker nog, wij lezen allemaal minder dan onze voorgangers’. De moderne schrijvers werden geacht al hun literaire voorgangers te hebben geassimileerd, hun werk te hebben verteerd. Om literatuur te kunnen schrijven, moest je boordevol literatuur zitten. Tegenwoordig kun je schrijver zijn, zonder zelf een groot lezer of een geletterde in de klassieke zin des woords te zijn, stelt Compagnon vast. Hij ziet grote veranderingen en er komen er nog veel meer aan: auteurs geven hun boeken steeds meer en gemakkelijker op eigen houtje uit, er zijn zo langzamerhand meer schrijvers dan lezers. Straks heeft niemand heeft meer de tijd om het werk van anderen te lezen. In bredere zin ziet hij een scheiding tussen literatuur en lectuur: schrijvers reflecteren zelden meer op andere schrijvers, noch op de klassieken noch op het werk van tijdgenoten. Ook elkaars werk lezen ze werk niet meer. Met het verdwijnen van de stromingen, de literaire auteurs die zich op de een of andere manier verwant voelden bij elkaar brachten, is iedere schrijver autonoom, en dus alleen. Wie vroeger schreef, zocht aansluiting bij een literair tijdschrift. Dat is verdwenen, opgelost in het gelijkheidsstreven, in dorpse boekfestijnen, en uiteindelijk in the global village van het internet, schrijft Compagnon. De sociale media zijn op geen enkele manier de vervanger van dat ouderwetse vormende literaire leven, vindt hij, ze vormen het toppunt van individualisme in een geglobaliseerde wereld. Iedereen leest minder boeken, en bovendien hele andere: policiers, literaire strips, hybrides tussen magazine en boek. Dat is niet erg, vindt Compagnon, hij constateert alleen dat het literaire regime dat hij kende, de literaire wereld waarmee hij opgroeide, een onomkeerbare revolutie ondergaat.
Tegelijkertijd lezen we meer dan ooit, betoogt Compagnon, op onze telefoon, I-pad, e-readers en computers. Dat is natuurlijk een heel andere manier van lezen dan onze ‘oude’ lineaire, eenzame, continue, aandachtige leeswijze. De hoogtijdagen van het gedrukte medium zijn voorbij en het virtuele boek, dat nu nog het format heeft van het gedrukte boek, zal er al heel snel anders uit gaat zien. Het zal zich aan passen aan de e-cultuur, waarin onze relatie tot de tijd diepgaand is veranderd: de virtuele wereld doet voortdurend een beroep op ons, alles is gefragmenteerd en snel. Om gepakt te worden door een boek heb je tijd nodig, een boek hakt er het meest in bij een adolescent die zich verveelt. Die zijn er niet meer, die leegte is er niet meer, iedereen is 24 uur per dag virtueel bezig. Er wordt minder gebeld, omdat het efficiënter is een berichtje te sturen. De concentratiespanne is korter, een lezer die rust zoekt wordt voortdurend gestoord, tenzij hij de kracht heeft alle virtuele media uit te schakelen. Op die ontwikkelingen zal een heel nieuw soort boek volgen, vermoedt Compagnon, een boek dat verrijkt is met varianten, kaarten, bewegende beelden, audiofragmenten en visuele bijlagen, zoals nu al gemaakt is voor On the road van Jack Kerouac. Het boek an sich zal wel overleven, denkt Compagnon. Wel is het misschien binnenkort afgelopen met de oude, op het gedrukte boek geënte, Westerse manier van lezen, die bijna twee eeuwen lang heeft stand gehouden. We gaan een nieuw paradigma in – en dat geldt voor Nederland én voor Frankrijk.
Hoe staat het nu eigenlijk met het door Bommeljé geroemde literatuuronderwijs in Frankrijk, volgens Compagnon? In literatuur zit van oudsher iets elitairs en aristocratisch, schrijft hij zonder aarzeling. In het huidige Frankrijk vindt men dat de maatschappij democratischer en gelijker zou zijn, als er geen literatuur was noch algemene ontwikkeling. Ook Compagnon heef
t zo zijn cynische kanten. Wie iets weet van mythologie, van kunstgeschiedenis, van taal, kan literatuur beter doorgronden. Dat wordt tegenwoordig als discriminerend gezien, schrijft hij, het werkt segregatie in de hand. Sommigen hebben die kennis nu eenmaal van huis meegekregen en anderen niet. De prestigieuze opleiding Sciences-Po heeft onlangs de entreetoets op het gebied van algemene ontwikkeling uit zijn toelatingsexamen gehaald: die toets werd discriminerend gevonden. Overigens is precies in het onderwijs de oude klassemaatschappij van Frankrijk terug te vinden: de elite gaat naar de grandes écoles, de anderen naar de universiteiten. En laten nu juist de grandes écoles ingenieurs, bankiers, politici en managers opleiden, terwijl de cultuur, de taal en de geesteswetenschappen bijna geheel worden overgelaten aan de veel minder in aanzien staande en minder  prestigieuze ‘universités’. Ook in Frankrijk wordt er, kortom, geschoven met de eisen die er aan leerlingen gesteld worden, ook Frankrijk is op zoek naar een nieuw evenwicht in het spanningsveld tussen de traditioneel humanistische en elitaire waarden en de democratisering van de maatschappij.
Die geesteswetenschappen hebben het, tot slot, in het huidige Frankrijk net zo moeilijk als in Nederland. De academici moeten scoren, wetenschappelijke artikelen schrijven, bijdragen aan de ranglijst van hun universiteit. Ze schrijven alleen nog voor vakgenoten, schrijft Compagnon. Tegelijkertijd moeten ze, net als in Nederland, ‘valoriseren’, aantonen wat hun onderzoek, dat tenslotte met publiek geld wordt verricht, de maatschappij oplevert. Waar is de tijd, verzucht Compagnon, dat Generaal de Gaulle over filosoof Raymond Aron zei dat hij ‘hoogleraar was bij de Figaro en journalist bij het Collège de France’? Iedereen blijft in zijn eigen ivoren toren, wie de grenzen van zijn vak overschrijdt oogst wantrouwen.
Lezen is gevaarlijk – het is een eeuwenoude waarheid. Maar dat nieuwe paradigma, die stille revolutie – het zijn ontwikkelingen die nationale grenzen overschrijden. Precies het soort onderwerpen die zich uitstekend lenen voor een inhoudelijk debat tussen Franse en Nederlandse denkers en doeners.

Margot Dijkgraaf

Lieve Joris: Op de vleugels van de draak

Op de vleugels van de draak – toen ik de titel van Lieve’s nieuwe boek onder ogen kreeg, was mijn eerste associatie: Nils Holgerssons wonderbaarlijke avonturen. Op de vleugels van de gans. Nils, dat jongetje dat dieren plaagt, daarom door een boze kabouter in een piepklein wezentje wordt omgetoverd en terecht komt in de veren van de vleugels van een gans, die precies op dat moment het luchtruim kiest. Een vreemde associatie natuurlijk. En toch bleek hij, toen ik het boek eenmaal gelezen had, helemaal niet zo absurd als ik in eerste instantie had gedacht.
Lieve’s boek voert ons alleen niet naar allerlei uithoeken in Zweden, waar ons de eigenaardigheden van de Zweedse mores uit de doeken worden gedaan, maar het leidt ons naar andere verre werelddelen waar nog vreemder mores gelden. In haar nieuwe boek neemt ze ons mee naar Dubai in de Verenigde Arabische Emiraten, naar Guangzhou in Zuid-China, naar het noordelijker gelegen Beijing, naar Jinhua, naar Shanghai, Zuid-Afrika en Congo. Binnen een paar pagina’s zitten we in in Dubai, leren we mensen kennen uit Zimbabwe, China, Ghana, Congo, Somalië, Soedan, Zambia, Malawi en Kenia en horen we Swahili, Hindi en Frans spreken.



Onze uitkijkpost? Geen ganzevleugels. Nee, wel een groothandel in Dubai, met in de etalage rubberlaarzen, pannensets, sardines en poedermelk; en een containerpark van Al Heelam Cargo Group in Guangzhou, met loodsen en depots, prefab kantoortjes, met bergen kartonnen dozen en Pakistani die vorkheftrucks bedienen. En met gestresste commerçanten, onder wie veel zakelijke vrouwen, met krulspelden in het haar en een plastic tasje erover geknoopt. Of, weer een andere uitkijkpost: een winkelcentrum in een uit zijn voegen gegroeide Chinese stad, waar veel Afrikanen zijn neergestreken, op zoek naar goedkope handelswaar die ze voor een net wat betere prijs weer ergens anders kunnen verkopen. 
Vanuit haar kraaienest kijkt Lieve naar al die bewegingen tussen Afrika, Dubai en China,  Afrika reist naar China, China reist naar Afrika. Steeds maar reizen de forenzen heen en weer. Lieve volgt niet de grote kapitaalkrachtige multinationals, maar de beweeglijke, kleine mannen en vrouwen in het kielzog daarvan, de mannen die dozen van 24 lipsticks verkopen voor 5 euro, de vrouwen die ruzie maken over een partij verkeerde sokken, hardwerkende ploeteraars met dromen van rijkdom en een rustige oude dag.
Peddelend in mijn Afrikaanse prauw, schrijft Lieve prachtig, vaar ik het Chinese landschap binnen. En wij varen mee. Hoe kijken Chinezen naar Afrika? Welke vooroordelen hebben Afrikanen over China? En hoe kijken zij eigenlijk naar Europa? Hebben Chinezen eigenlijk niet net zo’n verkeerd, imaginair beeld van Afrikanen als Europeanen? In die zin zou je haar boek ook kunnen lezen als een onderzoek naar imagovorming. Ze brengt een fascinerende driehoek in kaart,. Tot voor kort, schrijft ze neer uit de mond van een van de vele mensen die ze ontmoet, wilde elke Afrikaan alleen maar naar Europa, maar het begint te veranderen.  De19e eeuw was de eeuw van Europa, de 20e die van de VS, 21e is die van Azie. China was een slapende tijger en die is langzaam wakker aan het worden. China en Afrika vinden elkaar meer en meer. Lieve bezoekt fora, georganiseerd om de Chinees Afrikaanse vriendschap te bezingen. En Europa? Europa is jaloers op die toenemend vriendschappelijke relatie tussen Afrika en China, waarbij het oude continent steeds meer buiten spel wordt gezet. De wereld draait om handel, het gaat om geld verdienen – en het is niet langer Europa dat de lakens uitdeelt.
Vanuit Afrika vaart Lieve China binnen en hoe ervaart ze dat? Het is een land waar je alleen Chinese produkten kunt kopen, een land waar alles wordt nagemaakt, een land zonder religie ook, dat Lieve’s gesprekspartners kenschetsen als amoreel, met exclusieve aandacht voor wetenschap en handel. Volgens het adagium van Confucius moet academische uitmuntendheid bovendien de regering dienen. Dat is hier wel anders. In China ziet Lieve honden villen en in een wok verdwijnen, maar ook andere verontrustende zaken. Zelfmoord, mensen die buigen en barsten onder een zwaar verleden. Iedere Chinees van mijn generatie heeft een steen op zijn hart liggen, zegt iemand tegen haar, de steen van een dictatoriaal verleden dat overal zijn sporen heeft nagelaten.
China, zo lezen we, is een land dat zich niet voor andere culturen interesseert, waar ze niets weten en ook niets willen weten vd buitenwereld. Chinezen hebben alles, zegt een Afrikaan en toch zijn ze niet gelukkig. In Afrika wordt altijd gelachen al hebben de mensen niets. China is een land zonder cafécultuur. Een land zonder cafécultuur? denk je dan. Geen Arabische koffiehuizen? Geen theehuis op de markt? Geen plek om desnoods cola te drinken en het leven door te nemen? Waar moet er dan nagedacht worden, geschreven, geouwehoerd, waar moeten schrijvers, dichters, musici en denkers elkaar dan treffen? Wat is dan dé plek voor kunst, cultuur en discussie? In China wordt het ontbreken van een cafécultuur, begrijp ik, alleen maar opgevat als een gemiste zakelijke kans. Er is geen markt voor koffiebonen! Sinds ik hier in China ben, schrijft Lieve, heb ik het gevoel dat ik uit een soort madurodam kom, een besloten wereld vol ingesleten gewoontes. Soit. Maar wel een Madurodam met een theater, een boekhandel en een orkestbak.
Het huidige China is als een dolle bezig, maar niet met kunst of cultuur, heb i
k van Lieve geleerd. Een viool is handelswaar, een object dat je niet naar de maestro brengt om erop te leren spelen, maar om te vragen hoeveel hij waard is. Een Nederlands sprekende vrouw uit België is niet in eerste instantie een interessante gesprekspartner uit een andere cultuur, maar een reuzeblik hollandse melkpoeder.
En hoe ervaart dat blik melkpoeder haar reis? Hoe slaagt ze erin vanuit een Afrikaans netwerk dat enorme Chinese continent te verkennen? Ze laat het ons meebeleven. Ze voelt zich soms eenzaam en verlaten, wordt soms koeltjes ontvangen, soms gaat haar hart naar iemand uit, soms ook is ze in minder dan een kwartier gereduceerd tot een toeschouwer. Een Chinese vriend  geeft haar een Chinese naam, Liwu, dat ‘geschenk’ betekent. Een goede naam, hou hem maar, zegt hij erbij.
Een ander vindt dat ze treinconversaties voert. Net als een journalist die hij ontmoette, een man die conversaties aanknoopte in een trein en nooit nul op rekest kreeg omdat mensen ervan uitgingen dat ze hem nooit meer zouden zien. Dat is wat ik doe, schrijft Lieve, treinconversaties voeren. Alleen duren die soms jarenlang.
Wat er ook op haar pad komt, altijd slaagt ze er bewonderenswaardig genoeg in weer een beetje dieper door te dringen in het leven van de mensen die ze ontmoet. Alles en iedereen beweegt, alles is vluchtig, degene die ze vandaag hier ontmoet, is morgen alweer ergens anders. De goedkoopste lippenstift achterna, de kaplaarzen, de pannensets en de sardines. Lieve zet de deuren van ons Madurodam wijd open, ze observeert de beweging tussen de continenten, geeft ze een menselijk gezicht, ze volgt al die op en neer reizende Afrikanen en Aziaten, al die bezige, sjouwende mensen, die ma ar gefixeerd zijn op één ding: geld verdienen. Soms is ze van de partij als er een grote slag geslagen kan worden. Misschien is die viool wel een miljoen waard. Zo ja, dan krijgt ze een deel van de buit, wordt haar beloofd.

Nee, zegt ze dan, ik hoef geen geld, ik wil alleen maar het verhaal.

(Deze tekst sprak ik uit bij de presentatie van Op de vleugels van de draak, 26 september 2013)

Een ode aan Marianne

Een ode aan Marianne. Zo zou je het boek van Jean-Louis Debré en Valérie Bochenek kunnen karakteriseren. Marianne herinnert aan de Franse revolutie en de strijd voor vrijheid, gelijkheid en broederschap, de waarden waarop de Republiek is gegrondvest. Sinds Eugène Delacroix haar zwaaiend met de vlag, met ontblote borst afbeeldde in zijn beroemde schilderij La liberté guidant le peuple is ze, als strijdbare vrouw, vaak door kunstenaars verbeeld en bezongen. Een borstbeeld van haar is in ieder Frans stadhuis te vinden. Toen onlangs de nieuwe nationale postzegel werd gepresenteerd met een gemoderniseerde Marianne-versie, die zo uit een stripverhaal lijkt te zijn weggelopen, bleek nog eens hoe na ze de Fransen aan het hart ligt. François Hollande presenteerde de grootogige blonde schone met enorme mascarawimpers en een uitnodigend handgebaar en prees haar aan als hét voorbeeld voor de jeugd, de toekomst van de natie. Een van de ontwerpers, Olivier Ciappa, twitterde na de presentatie dat hij zijn Marianne had gemodelleerd naar Inna Shevchenko, oprichtster van de Oekraïense protestgroep FEMEN, bekend van haar topless demonstraties. Heel conservatief Frankrijk stond onmiddelijk op zijn achterste benen – voorbeeld voor de jeugd!? – en riep op tot boycot van de postzegel. Zo’n Marianne wilden ze niet.



De Mariannes van Debré en Bochenek zijn échte Mariannes, vrouwen van vlees en bloed, die bij het grote publiek vrijwel onbekend zijn, vrouwen die hebben gevochten voor kiesrecht, voor een onafhankelijke juridische positie voor de vrouw, voor een opleiding tot arts, voor kamerlidmaatschap, voor vrijheid van meningsuiting. Het zijn vrouwen die belangrijk zijn geweest voor ‘het smeden van de nationale en republikeinse identiteit’ van Frankrijk, een gedurfde formulering, want over wat nu precies die identiteit inhoudt bestaat in Frankrijk ook al enige tijd geen overeenstemming meer. Vrouwen die hun nek hebben uitgestoken, die hebben geknokt om hun ideaal te verwezenlijken – dat is de rode draad in dit boek. De eerste op de tijdlijn, uit de tweede helft van de achttiende eeuw, strijdt voor rechtsgelijkheid tussen mannen en vrouwen. Maar Olympe de Gouges, de ‘rode amazone’, vecht ook voor opvanghuizen voor bejaarden en wezen, voor de afschaffing van de slavernij, voor een belasting op luxe. Ze bekritiseert de kerk, schrijft het ene pamflet na het andere en behoort tot het slag vrouwen dat mannen angst inboezemt, een ‘hysterica’. Als ze een referendum voorstelt om de Fransen te vragen aan welke rechtsvorm ze de voorkeur geven, vindt Robespierre het genoeg. Op 3 november 1793 wordt ze onthoofd.
Dat lot blijft de meeste vrouwen in dit boek bespaard. Fikse tegenwind krijgen ze allemaal. Het is hilarisch zo achter elkaar opgesomd te krijgen wat de man in de loop der tijd heeft gedaan om de vrouwelijke ambitie te beteugelen. Neem het verhaal van Julie-Victoire Daubié, de eerste vrouw aan wie het recht werd verleendom eindexamen te doen, maar geen officieel document kreeg ‘om het ministerie niet voor gek te laten staan’. Of Madeleine Brès (1842-1921), dochter van een wagenmaker, die op haar vijftiende wordt uitgehuwelijkt, maar dolgraag arts wil worden. Na haar eindexamen wil ze zich inschrijven bij de medicijnenfaculteit – ongekend voor die tijd. Het voltallige kabinet buigt zich over haar vraag. Het tijdschrift voor artsen, Gazette des hôpitaux, is tegen: ‘Om van een vrouw een arts te maken, moeten we haar haar gevoeligheid, verlegenheid, haar schaamte afnemen en haar harden door haar de meest vreselijke dingen te laten zien. Als een vrouw daar eenmaal doorheen is, wat blijft er dan nog van haar over? Een wezen dat geen meisje meer is, geen vrouw, geen echtgenote en geen moeder’. Op haar 26e mag Brès eindelijk beginnen. Ze is inmiddels moeder van drie kinderen en heeft de toestemming nodig van haar man. Het lopen van co-schappen wordt haar verboden. Wel mag ze promoveren, ze wordt de eerste Franse doctor in de geneeskunde. Twee vrouwen uit een latere generatie, Augusta Klumpke en Blanche Edwards, slagen erin – ondanks voortdurende tegenwerking, uitsluiting en vijandigheden van de oerconservatieve mannelijke beroepsgroep – uiteindelijk wel tot het ‘internat’ te worden toegelaten.
Ook de instituties van de volksvertegenwoordiging houden de gelederen zo lang mogelijk gesloten. Marthe Simard, geboren in 1901 in een advocatenfamilie in Algerije, organiseert tijdens de Tweede Wereldoorlog vanuit Canada hulpacties voor de Franse militairen. Uiteindelijk wordt ze in januari 1944, op voorspraak van De Gaulle, benoemd in de voorlopige raadgevende volksvergadering, als volksvertegenwoordiger van Algerije – de eerste vrouw op een dergelijke post. Enkele maanden later wordt algemeen kiesrecht voor vrouwen een feit. Veertien jaar later krijgt de eerste Algerijnse moslimvrouw een officiële functie in de Franse regering: Nafissa Sid Cara (1910-2002), onderwijzeres uit de regio Sétif in Algerije, wordt benoemd tot staatssecretaris in het kabinet van Michel Debré. Een politiek-strategische en symbolische keuze: ze verpersoonlijkt de jonge generatie Algerijnse moslimvrouwen die zich verzet tegen de starre hiërarchie en wordt het symbool van ‘een verandering en emancipatie die wij de Algerijnse samenleving toewensen’, aldus Debré. In de jaren ’90 mengt Nafissa Sid Cara zich in de discussie over de hoofddoek, uiting van een dieper liggend probleem: de meisjes hebben het idee dat Frankrijk niet veel méér doet dan hen tolereren, terwijl ze zich ook niet thuis voelen in hun vaderland. Ze ziet maar één oplossing en roept de Franse vrouw op alles in het werk te stellen om die meisjes zich ‘Frans’ en geaccepteerd te laten voelen.
Zo laten Valérie Bochenek en Jean-Louis Debré, in een kleurrijk mini-vrouwenlexicon, een reeks van zesentwintig bevlogen, vastbesloten en moedige vrouwen de revue passeren die de Franse Republiek hebben veranderd en haar een nieuw gezicht hebben gegeven. Niets in die republiek is in marmer gebeiteld, zegt Debré, samenleven vraagt om voortdurende verandering. De voorzitter van de Franse wetgevende raad, oud-voorzitter van de Assemblée nationale en oud-minister van Binnenlandse Zaken, publiceerde  – typisch Franse combinatie – eerder een boek over vergeten volksvertegenwoordigers en heeft ook een aantal thrillers op zijn naam staan. Natuurlijk worden de grote vrouwelijke kunstenaars uit de geschiedenis niet vergeten, George Sand,  Colette, Camille Claud
el en ook Marguerite Yourcenar krijgen mooie, levendige portretten. Absoluut hilarisch zijn de pagina’s over de enorme heisa en polemieken die in de Franse media werden gevoerd toen Yourcenar als mogelijk lid van de Académie française werd genoemd. Claude Lévi-Strauss was mordicus tegen, ‘Je verandert de regels van een stam niet’, een ander vroeg zich af wat ze in ’s hemelsnaam aan moest, een ander merkte op ‘ouder worden doen we onder elkaar, hoe zouden we het kunnen verdragen een vrouw ouder te zien worden?”. Yourcenar zelf weigerde ook nog eens zich officieel kandidaat te stellen, ‘de veranderingen komen wel als de vrouw zich ook in andere domeinen zal laten gelden’, luidde haar laconieke commentaar. Het is nu moeilijk te bevatten dat deze strijd dertig jaar geleden – gisteren! – werd uitgevochten. Inmiddels lijkt het tij langzaam te keren, de toekomst is aan Marianne.
Jean-Louis Debré en Valérie Bochenek, Ces femmes qui ont réveillé la France. Fayard. 366 blz. € 21,90

De gedesoriënteerden van Amin Maalouf

Amin Maalouf is schrijver, essayist en bruggenbouwer tussen oost en west. Als geen ander kent hij de Westerse én de Arabische wereld, als geen ander heeft hij in zijn werk de kloof beschreven die beide universa, bijna onoverbrugbaar, scheidt. Een paar maanden geleden publiceerde hij Les désorientiés, een nieuwe roman waarover hij mij zo’n anderhalf jaar geleden vertelde dat hij ermee worstelde. De roman staat het dichtst bij hemzelf van al zijn romans. Het is een indrukwekkende roman, waarin een verteller terug gaat naar zijn geboorteland, Libanon, dat hij al jong heeft verlaten om in Parijs een nieuw bestaan op te bouwen. Hij krijgt een telefoontje van de vrouw van een van zijn jeugdvrienden die op sterven ligt. De vriendschap met hem heeft hij verbroken, maar toch neemt hij het vliegtuig. Het is de eerste stap naar een weerzien met zijn vroegere vrienden, die bijna zonder uitzondering het land, dat voortdurend in oorlog is, hebben verlaten en zich over de hele wereld hebben gevestigd. Een eerste stap in zijn verleden, een confrontatie met zijn keuzes, maar ook het begin van een begrip van de redenen die zijn vroegere vrienden hebben gehad om ándere keuzes te maken. In een land dat voortdurend in oorlog is, houdt niemand schone handen. Die levens, die keuzes of beter gezegd het onvermogen in vrijheid keuzes te maken, brengt Maalouf prachtig over. Hij blijft een leraar, hij wil uitleggen, hij moet en zal het zijn lezer doen begrijpen – dat doen we dan ook.


Het boek verschijnt binnenkort bij De Geus in vertaling, onder de titel De ontheemden.

Emmanuel Carrère krijgt Europese Literatuurprijs 2013

Op zaterdag 31 augustus, ontving de Franse schrijver Emmanuel Carrère op Manuscripta de Europese Literatuurprijs 2013. Zijn vertaalsters Katelijne De Vuyst en Katrien Vandenberghe, verantwoordelijk voor de Nederlandse versie van Limonov, delen in de prijs én in de eer.
Op 1 september treedt Carrère op in SPUI25. Zie www.SPUI25.nl 

Voor foto’s zie http://www.parool.nl/parool/nl/2848/FOTO/photoalbum/detail/3501801/462393/0/Literatuurprijs-uitgereikt-aan-Emmanuel-Carrere.dhtml#photo


In maart 2012 schreef ik over het toen nog onvertaalde boek in NRC de volgende recensie:

Hoeveel mensen hebben er met eigen ogen kunnen constateren dat  de wasbakken van ‘Eurogoulag’, een Russisch strafkamp aan de Wolga, precies dezelfde zijn als die in een duur hotel in New York, ingericht door topdesigner Philippe Starck? Niet veel. Misschien maar één: Edouard Limonov, geboren op 2 februari 1943, vlak voor het leger van Hitler capituleerde aan de oevers van de Wolga. Het is een van de redenen waarom Emmanuel Carrère vele jaren wijdde aan het leven van deze Rus die opgroeide in de gewelddadige gangs van een dorp in de Oekraïne, clochard werd en huisknecht van een miljardair in New York, maar ook dichter, schrijver, gevierde ster in Parijs, huursoldaat, oprichter van een politieke partij geïnspireerd door bolsjewistisch, facistisch én nazistisch gedachtegoed, echtgenoot, vader en gevangene in de beruchtste gevangenissen van Rusland.




‘Ik kan u daar een goed verhaal over vertellen’, schrijft Emmanuel Carrère regelmatig in zijn nieuwe boek. Dan volgt het relaas van een overval op een Moskouse nachtclub, een illustratie van het megalomane karakter van zijn hoofdpersoon, een profetische uitspraak van zijn moeder, Ruslandspecialiste, of hij introduceert weer een nieuwe markante figuur in zijn caleidoscoop van de Russische recente geschiedenis.
Verhalen vertellen – dat kan Carrère. Hij liet het al zien in De sneeuwklas (1995) enOp drift (1986), romans waarin de waanzin toeslaat, identiteiten aan diggelen gaan en de werkelijkheid het gezicht krijgt van een nachtmerrie. In De tegenstander (2000) sleepte hij de lezer mee in zijn fascinatie voor de man die achttien jaar een dubbelleven leidde en op het moment dat dat aan het licht dreigde te komen zijn hele familie vermoordde. Langzaam liet de schrijver het fait divers los: in Een Russische roman (2007) duidde hij zijn morbide obsessie met moord, opsluiting en waanzin en bevrijdde hij zich van zijn eigen demonen. Dat was duidelijk te merken in Andere levens dan het mijne (2011), een schitterend persoonlijk boek, dat wel autobiografisch is, maar met Carrère als ‘subjectieve getuige’ en niet als onderwerp én lijdend voorwerp.
Langzaam ook legde Carrère zijn verbeelding aan banden, werd hij meer en meer rapporteur van wat hij zag en meemaakte. Hij verbeeldde niet meer van binnenuit de waanzin van een figuur in wie hij helemaal opging, maar deed, in woord en beeld, verslag: van de ellende op het  Russische platteland bijvoorbeeld. Hij observeerde het gedrag van vrienden nadat een tsunami hun kind had meegesleurd of verwoordde zijn eigen gevoelens na de dood van zijn zus. Hij werd minder romanschrijver en meer non-fictie auteur:  de toevoeging ‘roman’ is op het Franse origineel dan ook verdwenen, ‘echt gebeurd’ kan er nu met grote letters op de omslag staan – gevoel voor de tijdsgeest kan Carrère niet worden ontzegd.
Nu hoeft er bij een boek over Limonov ook weinig verbeelding aan te pas te komen: hij leefde zijn leven zodat het vereeuwigd kon worden. Vooral de eerste 100 bladzijden zijn een absoluut leesgenot, zelfs al heb je nog nooit van de hoofdpersoon gehoord. Carrère sleept je zijn ver
haal binnen, overdondert je met zijn charme en zijn hoogstpersoonlijke aanpak. Vrienden van de vermoorde Russische journaliste Anna Politkovskaja maken hem, op reportage in Moskou, nieuwsgierig naar de huidige naam en faam van Limonov. Hij herinnert zich hoe de Russische schandaalauteur in de jaren ’80 door de Parijse jetset werd omarmd. ‘Limonov was onze barbaar, onze boef: we droegen hem op handen’; hoe de bewondering omsloeg in afschuw toen hij zich aan de kant van de Serviërs schaarde en daadwerkelijk deelnam aan de gevechten op de Balkan. Zijn imago van charmante avonturier veranderde in één klap in dat van oorlogsmisdadiger. Geen Rus die het hem kwalijk neemt, constateert Carrère, die alom wordt gefeliciteerd als hij twee weken lang met Limonov mag optrekken: ‘het was of ik tegelijkertijd Houellebecq, Lou Reed en Cohn-Bendit kwam interviewen, wat een geluksvogel was ik!’.
Het is, kortom, vooral de avontuurlijke kant van Limonov als schelm die Carrère verleidt: de man heeft maar één streven, beroemd worden, een held zijn: in de jongerengangs waar hij opgroeit, in de underground, in de literatuur, op het slagveld, in de politiek. Én in de gevangenis: ‘want voor wie zichzelf ziet als romanheld, is de gevangenis een hoofdstuk dat niet kan onbreken’. Op ieder milieu raakt hij na een tijdje uitgekeken, hij moet en kan beter. Zijn boeken draaien maar om één onderwerp: zijn eigen leven. Vervelend vindt hij vooral de mannen die het echt maken, Joseph Brodsky, Alexander Solsjenistin, Vladimir Poetin. Al die bewondering van het publiek voor dat soort figuren leidt maar af van degene die het meest bewonderd moet worden, hijzelf. . Interessant is Carrères analyse van Limonovs oppositie ten aanzien van Poetin. Ze hebben dezelfde sociale achtergrond, hebben het patriottisme met de paplepel ingegoten gekregen, deelden wantrouwen tegen de perestroika en beschouwen de ineenstorting van het communisme als de grootste catastrofe van de 20 e eeuw. Limonov en Poetin – ze lijken op elkaar, ze zijn stoer, macho, ze houden van macht. Met één verschil: Poetin is geslaagd in het leven, Limonov niet. Die laatste rest slechts een rol van actievoerder in de marge. Vandaar Carrères keuze voor het motto van Poetin, voorin zijn boek.
Eenvoudig is het niet, schrijft Carrère, het is ingewikkeld om het leven van één man te verbinden met meer dan een halve eeuw roerige, Russische geschiedenis en hij schrijft  juist, ‘om die complexe situatie te ontvouwen’. Dus laat Carrère niet alleen alle mogelijke kanten zien van Limonov, waarbij hij zich vooral baseert op diens eigen werk, maar schetst hij een uitgebreid panorama van alle milieus waarin deze verzeild raakt, inclusief hoofd- en bij- en randfiguren. Het leidt soms tot een doolhof waarin Ariadnes draad bij tijd en wijle ontbreekt, terwijl de hoofdpersoon, middenin dat labyrint, zich steeds pathetischer op de borst staat te kloppen.
Uiteindelijk kan Limonov het opbrengen om één vraag te stellen aan die Franse schrijver die hem daadwerkelijk zal vereeuwigen: waarom schrijft Carrère eigenlijk een boek over hem? Carrère antwoordt dat hij het leven van Limonov geweldig vindt, romanesk en gevaarlijk. ‘Une vie de merde, ja’, bijt de held hem toe, een rotleven kortom.
Emmanuel Carrère: Limonov.(Ed. P.O.L.) Vertaald door Katelijne de Vuyst en Katrien Vandenberghe, De Bezige Bij Antwerpen, 352 blz., 24,95 €.

Adieu, Gaëtan Soucy

Vorige week werd bekend dat de Frans-Canadese auteur Gaëtan Soucy op 54-jarige leeftijd is overleden. Het was een bijzondere schrijver van een klein, intens en gruwelijk oeuvre. Ik heb hem een aantal keer ontmoet, zowel in Montréal waar hij woonde, als in Amsterdam, waar hij een paar keer kwam om een vertaling te promoten. Een gedreven man, die bevlogen kon spreken over filosofie, over literatuur. Maar vooral een getourmenteerd man die tot de nok vol gevuld was met angst, existentiële angst, angst voor eenzaamheid, angst voor de dood. Het gat van zijn angst was zo groot dat het door niets en niemand te vullen was. Hij rookte, hij dronk. Veel. Hij was wanhopig op zoek naar vervulling, naar redding, zocht overal en bij iedereen naar ‘le salut’. Tevergeefs.


Zijn literaire oeuvre is een universum vol verminkte kinderen, die een harteloze opvoeding krijgen, met uit elkaar gerukte tweelingen, vuur, as en de wurggreep van de rooms-katholieke kerk. In De Onbevlekte Ontvangenis betreden we een verwrongen gedachtenwereld over een man wiens vader bij een brand om het leven kwam. Sindsdien is zijn bestaan beheerst door waanzin, angst en tucht, een discipline die hem heeft onmenselijkt. Net als veel andere Soucy-personages eindigt hij als een wassen pop in handen van degenen die de macht hebben, internaten besturen, het lot van door verdriet waanzinnig geworden moeders bepalen en weeskinderen in een tehuis stoppen. Het kwaad heeft vrij spel. Zijn beroemdste boek is Het meisje dat te veel van lucifers hield, een gruwelijk boek, dat Soucy zelf helemaal niet deprimerend vond.
In een interview dat ik in maart 2004 met hem had vroeg hij mij of ik dan niet bang was. ,,Iedereen is bang te bestaan, bang te verliezen. Ik lijd zelf aan paniekaanvallen. Je moet de moed hebben de angst in de ogen te kijken en te accepteren. Het onvermogen om wezenlijk contact te hebben met de ander, echt tot hem door te dringen, heeft daar veel mee te maken.  Ik zou graag een geruststellend persoon willen zijn. Dat probeer ik ook als docent filosofie. Schrijven is voor mij precies datgene naderen wat mij de meeste angst inboezemt. Het is een manier om mezelf van die fataliteit te bevrijden. Mijn boeken hebben me geholpen een beter mens te worden.’’
Wellicht zijn het zijn boeken geweest die hem de meeste troost hebben geboden. Adieu, cher Gaëtan.
Het interview hieronder had ik met hem in februari 2004, het verscheen in NRC.
Fel en gepassioneerd zijn de reacties op de romans van Gaétan Soucy, één van de grootste literaire talenten uit Québec. ‘Exceptionnel’, schreef men in Montréal, ‘gruwelijk prachtig’, vond men in Parijs. Een Leidse boekhandel trok zijn uitnodiging aan de auteur in omdat men dit niet bij de clientèle kon aanprijzen, maar vanuit New York liet Arnon Grunberg weten dat hij ervan had genoten eindelijk eens een roman in handen te krijgen die hij niet meteen begreep (CS, 13 februari j.l.). Grunberg las Het meisje dat te veel van lucifers hield, een vervreemdende roman over een familietragedie in Québec. Onlangs verscheen de Nederlandse vertaling van Soucy’s vierde roman Music Hall!.
,,Ik schrijf boeken die erom smeken geschreven te worden’’, zegt Gaétan Soucy (45), schrijver en filosoof, terwijl hij de zoveelste sigaret opsteekt. ,,Het verhaal dringt zich aan mij op. Kindertijd, het ongeluk van de mens – het zijn thema’s die ik niet uitkies, maar waarvan ik ook zelf steeds constateer dat ze in mijn werk zitten.’’ Dat zijn hoofdpersonen vaak gekwelde, mishandelde kinderen zijn, is bepaald niet omdat hij daar genoegen aan beleeft. ,,Weet u, ik heb grote moeite met ‘het zijn’. De meeste mensen vinden het moeilijk dit of dat te doen, maar ‘er zijn’ levert ze geen problemen op. Dat vind ik juist erg moeilijk. Vooral het lijden vind ik onverdraaglijk. Er is niets schandaliger dan een vernietigde, gepijnigde jeugd. Daarom worden mijn romans misschien door kinderen bevolkt.’’
Van jongs af aan wist Soucy dat hij schrijver zou worden. Hij realiseerde zich dat dat een veeleisend beroep was en koos voor een solide vooropleiding in de vorm van studies natuurkunde, astrofysica en filosofie. Sinds jaren doceert hij filosofie aan de Universiteit van Montreal en ook zijn romans zijn doordrenkt met filosofische verwijzingen. ,,Wittgenstein is als persoon veel interessanter dan als filosoof. Bij hem herkende ik dezelfde moeite met ‘het zijn’. Het vreemde is dat hij zijn leven lang heeft gezegd dat spreken over ‘het zijn’ gelijk staat met niets zeggen. Wittgenstein las ik omdat ik ervan houd tegen mezelf in te gaan. Zelf word ik meer aangesproken door ontologie, door metafysica, door de filosofie van Descartes.’’
Vraag je naar Descartes, dan is Soucy niet snel uitgepraat: ,,Descartes heeft willen zeggen dat de werkelijkheid niet bestaat uit wat voor ons staat, uit wat zich meteen aan je opdringt of uit wat we kunnen aanraken. Dat is een naïeve misvatting. De werkelijkheid heeft de vorm van een lange zoektocht, die meteen bij de geboorte begint met een grote vergissing. Eerst is er die almachtige weldoener die van u houdt op een dermate innige manier dat u met haar samensmelt. Als u vier bent, heeft u de stellige overtuiging dat het universum om u draait. U houdt aan die periode een nostalgie over waarvan u nooit meer geneest. Later herkent u in de liefde datzelfde gevoel van samensmelting, maar u komt geheid van een koude kermis thuis. Het leven doet ons geloven dat we belangrijk zijn, dat we in een ander kunnen opgaan – wat een misvatting! Om de waarheid te naderen, moet je een lange tocht afleggen. Je moet hem veroveren, zei Descartes en wel op zo’n revolutionaire wijze dat hij de vader werd van de moderne filosofie. Descartes heeft zich in één keer willen ontdoen van de vergissingen, van de leugens.’’
Een andere gangbare misvatting betreft het imago van de filosoof, als zou dat iemand zijn die voortdurend met zijn hoofd in de wolken loopt. ,,Juist mensen die zich niet voor filosofie interesseren, leven niet in de werkelijkheid. Die zoeken de vergetelheid! Ik verafschuw het idee dat literatuur onderhoudend moet zijn. Literatuur is geen vermaak! Mensen houden zich hun hele leven bezig met vermaak, met ficti
e, met irrealiteit. Ze leven in een vergissing.’’
,,Eén van de hardste teksten die ik ooit heb gelezen is die van Heidegger over de dood, in Sein und Zeit. Maar die moeilijke en pijnlijke bewustwording ten aanzien van de dood leverde me een groot gevoel van bevrijding op. Je moet niet verkrampen, niet weigeren in de kloof te kijken die ons aan alle kanten omgeeft. Je moet er juist in durven kijken, niet bang zijn.’’
Toch bevinden Soucy’s personages zich in het oog van de angst. Ze schreeuwen het juist uit! ,,Ben u soms niet bang?’’ reageert Soucy. ,,Iedereen is bang te bestaan, bang te verliezen. Ik lijd zelf aan paniekaanvallen. Je moet de moed hebben de angst in de ogen te kijken en te accepteren. Het onvermogen om wezenlijk contact te hebben met de ander, echt tot hem door te dringen, heeft daar veel mee te maken.  Ik zou graag een geruststellend persoon willen zijn. Dat probeer ik ook als docent filosofie. Schrijven is voor mij precies datgene naderen wat mij de meeste angst inboezemt. Het is een manier om mezelf van die fataliteit te bevrijden. Mijn boeken hebben me geholpen een beter mens te worden.’’
Soucy heeft nooit begrepen dat er mensen zijn die Het meisje dat te veel van lucifers hield somber vinden of deprimerend. ,,Het meisje redt het, ondanks alle ellende. Haar levenslust voert haar naar liefde, naar tolerantie, naar respect voor de ander. Het is ook een feministisch boek: een meisje eigent zich de boeken en de woorden van haar vader toe. Ze wordt zichzelf door een eigen taal te verzinnen. Als dat nog niet ontroerend is!’’
Veel is er geschreven over het barokke taalgebruik van de vertelster en over haar vreemde benamingen voor gewone dingen. Het blijken zinnen te zijn die Soucy optekende uit de mond van zijn dochter. ,,Tot mijn dochter vijf jaar was, woonden wij in Japan. Daarna leerde ze Frans en bracht ze de Japanse grammatica over op haar nieuwe taal. Die zinnen vielen regelrecht in mijn schrijversoor. Ze zei bijvoorbeeld als ze zich niet lekker voelde: Je suis tout de travers dans ma santé. Dat zeg je in het Frans niet zo, maar in het Japans wel.’’
In de zojuist vertaalde, dikke roman Music-Hall!brengt Soucy weer een vreemde, onrustbarende, wrede wereld in kaart. Het boek is gesitueerd in een slopersmilieu in New York, aan het begin van de jaren twintig van de vorige eeuw, een universum waar de gangbare regels van logica, ratio en emotie net zomin gelden als op de boerderij uit Soucy’s eerdere roman. Xavier, een jongeman die niets heeft van het vereiste stevige postuur van een sloper, liever sla eet dan worst en door zijn collega’s bijna de dood in wordt gepest, vindt tussen de puinhopen een doosje met een kikker, die, als je de deksel opent, een lied zingt en erbij danst. Het is een magisch moment in de verder flinke misère waarin Soucy zijn personages ook dit keer neerzet.
Vijftien jaar werkte Soucy aan de roman. ,,Het boek bevat veel verschillende genres, die toch binnen één kaft moesten passen. Het is bijvoorbeeld tegelijkertijd een picareske roman en een tragedie. Ik heb wiskundige schema’s gemaakt om die genres met elkaar te kunnen verzoenen. Ik herinner me nog precies wanneer ik het idee voor dit boek kreeg. Ik was 26 en wist dat ik op aarde was om schrijver te worden, maar ik had nog niets laten zien. Toen zag ik A froggy night, een drie minuten durend filmpje van de Warner Brothers over een man die een doosje open doet, waarin een zingende kikker zit en daarmee miljoenen denkt te verdienen. Die man werkte bij de sloop. Daarmee had ik alle elementen van het boek dat ik wilde schrijven: het fantastische en de sloop, met alles wat dat symboliseert.’’
Ook deze jongen is een volledige buitenstaander, een naïveling die leeft in zijn dromen, een ontroerend, kwetsbaar personage. ,,Al mijn personages zijn intelligent, maar ze zijn niet geschoold. Dat maakt ze interessant. Ze zien de dingen zoals ze zijn. Ze zien dat het wezen van de onderlinge menselijke relaties bestaat uit macht. Dat vinden ze onacceptabel. Ik houd van pure mensen. En dus schep ik zuivere personages, die dicht bij hun kern, hun wezen blijven.’’
Gaétan Soucy: Het meisje dat te veel van lucifers hield. En: Music Hall!
Vert. door Han Meijer. Querido.

Zomerboek: De preek over de val van Rome van Jérôme Ferrari

De Goncourt 2012 is uit in een Nederlandse vertaling. Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre hebben uitstekend werk verricht – het is bepaald geen makkelijk boek om te vertalen. Het taalgebruik van Jérôme Ferrari in De preek over de val van Rome kent vele registers, van religieus en bijbels tot scabreus, poëtisch en hoogdravend, zijn zinnen beslaan niet zelden meer dan enkele pagina’s. Hij rijgt zinnen met komma’s aan elkaar, schrijft nauwelijks dialogen, heeft een groot gevoel voor ritme en speelt met alle tijdsvormen (terugblikken, vooruitblikken) die je je maar kunt voorstellen. Maar ook in het Nederlands is het boek uitstekend leesbaar. Voor mijn gevoel is het register iets anders, iets toegankelijker, wat naar beneden bijgesteld. En dat kan geen kwaad bij een boek dat op mij in het Frans, in eerste instantie nogal pretentieus overkwam.



Ferrari kreeg in het najaar van 2012 de Goncourt. Zijn zesde roman speelt zich grotendeels op Corsica af. De auteur, tegenwoordig verbonden aan het Institut Français van Abu Dhabi, doceerde er na zijn studie filosofie aan een lyceum in Ajaccio en werd, zo vertelde hij aan Le monde, twee jaar lang gegrepen door de nationalistische geest die er al decennia op het eiland heerst. Hij vertaalde in die tijd ook twee romans uit het Corsicaans naar het Frans.
De twee hoofdpersonen uit Ferrari’s boek zijn jongens die in Parijs gaan studeren, ontdekken dat hun hart daar niet ligt, hun studie aan de wilgen hangen en terugkeren naar Corsica, waar ze, in the middle of nowhere, een bar openen. Hun ziel en zaligheid stoppen ze in het runnen van die bar, ze investeren, nemen goed uitziende, single door het leven gaande bardames aan voor de klandizie en weten van hun dorp de best lopende toeristische trekpleister van het eiland te maken. Zelf nemen ze het er ook van, drank, seks, binnenstromende pecunia – het lijkt niet op te kunnen. Maar Corsica blijft Corsica: al snel ligt er een revolver binnen handbereik achter de bar.
De nationalistische strijd uit de jaren 90, het geweld tussen rivaliserende groepen en de aanslagen die prompt met nieuwe aanslagen werden beantwoord zijn niet direct onderwerp van de roman. Ze vormen er wel de achtergrond van. Ferrari ziet het groot: het mini-imperium van de bar op Corsica staat voor Rome, voor Frankrijk, voor het Franse koloniale rijk, nee: voor alle koloniale imperia en voor héél Europa. Imperia gaan ten onder en zo gaat ook de harmonie in het Corsicaanse minikoninkrijkje scheuren vertonen. Ruzie om geld, om vrouwen, rivaliteit, jaloezie, vreemde blikken van buiten, verschillende toekomstvisies – ze gooien roet in het eten en leiden uiteindelijk tot de onontkoombare catastrofe die je al vanaf de eerste bladzijde voelt aankomen.
De titel van de roman, De preek over de val van Rome verwijst naar de preek van kerkvader Augustinus over de val van Rome, in 410. Een bar op Corsica vergelijken met Rome op het toppunt van haar macht – je moet het maar durven. De val en plundering van Rome legt Ferrari uit als een waarschuwing van God. Ieder hoofdstuk opent hij met een citaat uit diens preek, in het laatste hoofdstuk legt de auteur – voor wie het nog niet helemaal heeft begrepen – nog eens helemaal uit wat dat nu precies was, de val van Rome, hoe hij al die referenties in zijn roman nu bedoeld heeft. Er hangt een doem over de mensheid, er voortekenen van het einde, de Apocalyps is niet ver meer. Europa, berg je maar.
Ook Ferrari’s andere personages refereren aan werelden die op hun laatste benen lopen en die inmiddels ten onder zijn gegaan: Indochina, Algerije, het hele voormalige koloniale rijk van Frankrijk is immers, na met bloed en te zwaard te zijn veroverd en verdedigd, roemloos verdwenen – met alle littekens van dien. De Franse functionarissen in het boek zijn ‘niet gekomen om beschaving te brengen’, – nee, die hebben ze zelf niet eens gekend -, maar om eindelijk ‘het leven te leiden dat (ze) verdienen’. En nu zitten ze daar ‘in dat koninkrijk van barbaarse droefenis aan het uiteinde van het Imperium’. Hun vrouwen sterven, hun eigen lichaam rot weg in het tropische klimaat van Indochina of Afrika. Ze zien hoe het imperium ineenstort, doem en verderf is overal.
,,In de jaren 90 raakte Corsica ook steeds leger”, vertelde Ferrari vorig jaar voor de microfoon van France Culture, ,,er vielen veel doden, mensen trokken weg, er bleven steeds meer vervallen en verlaten dorpen over. Het cliché van Corsica is gewoon waar. Daarom voegen mijn personages zich ook naar dat cliché. Hun lot is onontkoombaar, hun wereldje gaat ten onder”.
Daar ben je als je het boek dichtslaat geheel van doordrongen. Ferrari legt het nog eens uit, door aan het eind Augustinus’ preek gedeeltelijk uit te schrijven. Stervend in zijn kathedraal denkt hij aan zijn eigen preek terug: de mensen werden er toen niet door getroost. Pas nu, nu zijn eigen doodsklok slaat begrijpt hij waarom. Een mens wordt niet getroost door algemeenheden over ondergang en opkomst van werelden.
Het boek is een roman vol historisch besef die een dreigende brug slaat naar het heden, met een zwarte ondertoon, een roman die zich niet aan je geeft, maar die je moet veroveren – en daar geven de vertalers ons alle gelegenheid toe.

Jérôme Ferrari: De preek over de val van Rome. Vertaald door Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre. De Bezige Bij.

Eerste prix Tulipe voor Zwitser Joël Dicker

Amsterdam, 18 juni 2013

Juryrapport prix Tulipe 2013

De Franse literatuur bruist, vernieuwt zich voortdurend, is veelzijdig, divers en open naar de wereld. De prix Tulipe wil die diversiteit en de kwaliteit van de Franse literatuur van nu laten zien aan een breed Nederlands leespubliek en daartoe ook Nederlandse uitgevers attent maken op goede literatuur uit Frankrijk. De prix Tulipe is daarom niet alleen een jaarlijkse prijs voor een roman die – bij wijze van bekroning –  in het Nederlands zal worden vertaald. Hij is ook gekoppeld aan een nieuwe website waarop regelmatig nieuws over recente Franse literatuur zal worden gepresenteerd: www.franseliteratuurvannu.nl
Op de longlist staan drie titels, in alfabetische volgorde:

Peste & choléra van Patrick Deville
Biografische schets over Alexander Yersin, een Franse wetenschapper uit het team van de beroemde microbioloog Pasteur en de ontdekker van de pestbacil. Deville maakte een schitterend, origineel en geestig portret van deze ontdekkingsreiziger, bioloog, astronoom, geograaf, zeevaarder, architect, brievenschrijver en de man die als eerste fietste.

 La vérité sur l’affaire Harry Quebert van Joël Dicker
Een ongekend spannend boek over een schrijver met een writers block en een oude moord, met een snelle opening, een flinke dosis suspense en een troebele liefdesgeschiedenis. De Zwitser Joël Dicker bestudeert Amerika, het plattelandsleven en de uitgeverswereld, en geeft in zijn page turner en passant tips voor startende schrijvers weg.

Notre-Dame du Nil van Scholastique Mukasonga
Prachtig geschreven portret van een meisjesschool aan de bron van de Nijl, in de binnenlanden van Rwanda, een miniatuurgemeenschap waar zich de etnische spanningen al aankondigen die even later het hele land in vuur en vlam zouden zetten. Knappe debuutroman van een jonge Tutsi-schrijfster die ontsnapte aan de raciale moordpartijen in haar vaderland.

Een trio dat heel verschillend is. Een trio bestaande uit boeken die volgens de jury allemaal interessant zouden zijn voor een Nederlands publiek. Drie romans die het zouden  verdienen in het Nederlands vertaald te worden. Drie gedreven auteurs met passie voor hun onderwerp, die op wat voor wijze dan ook een brug slaan naar het hier en nu. Drie maal een eigen invalshoek, drie maal een persoonlijke visie
Waar de een historisch of cultureel vergezicht opent, excellee
rt de ander juist in spanning of poëtische metaforen. Terwijl de ene tekst geestig is en geschreven alsof de duivel de auteur op de hielen zit, is de andere eerder reflectief of zelfs  schokkend. In onderwerp en in stijl verschillen deze romans enorm. Al lezend komt er een staalkaart aan stijlen voorbij, van poëtisch tot wetenschappelijk, van hartstochtelijk tot quasi-onderkoeld, van informatief tot lyrisch. In het ene boek vind je passages met alleen dialogen, in een ander tref je er geen enkele aan. In het ene boek vind je veel metaforen, in het andere geen een. Hoezeer deze auteurs ook verschillen in de benadering van hun onderwerp, in stijl, toon en register, ze zijn zonder uitzondering uitstekend geschreven. Ieder boek roept een eigen universum op, een wereld met eigen wetten, een eigen kleur en een eigen stem.
Toch kon de jury maar één titel bekronen met de eerste prix Tulipe. Maar één boek kon door ons beloond worden met een vertaling in het Nederlands. De prix Tulipe 2013 gaat naar een roman die op het eerste gezicht helemaal niet Frans is. Een roman die, als je de cover bekijkt, eerder Amerikaans aandoet. Een boek dat de vloer aanveegt met de clichés die in Nederland af en toe de kop opsteken als het over Franse literatuur gaat. Een roman die je in één keer wilt uitlezen. Een roman die ongetwijfeld ooit in de bioscoop te zien zal zijn, zó filmisch is hij opgeschreven. Een roman die spanning heeft én kwaliteit en zo meer is dan een misdaadroman. Een roman die de dwaalwegen van de menselijke geest verbeeldt en een kritische blik op de waanzin van de commercie ventileert. Een boek tenslotte dat een venijnige analyse van een vredig ogend dorp combineert met een ironische blik op het schrijverschap.  

De prix Tulipe 2013 gaat naar La vérité sur l’affaire Harry Quebert van de Zwitserse auteur Joël Dicker.

Voor meer informatie: danielle.bourgois@institutfrancais.nl