Margot Dijkgraaf speurt…naar de waarde van kunst in hedendaagse literatuur (1) Pristina van Toine Heijmans

Op vrijdag 20 juni j.l. interviewde ik de Nederlandse journalist en schrijver Toine Heijmans in het Atelier néerlandais in Parijs. Op het podium ook zijn Franse uitgeefster Dominique Bourgois, directeur van Editions Dominique Bourgois, een bekend uitgevershuis met een grote reputatie op het gebied van vertaalde literatuur. Zijn boek Op zee/En mer, uitstekend vertaald door Danielle Losman, kreeg de belangrijke prix Medicis Etranger, waarna er 15.000 Franse exemplaren van werden verkocht. Ook de Nederlandse versie kreeg een impuls. Het ritme van zijn zinnen, vertelde Heijmans, was hem ingegeven door het korte klotsen van de golven tegen zijn boot, het was dat geluid, dat ritme dat hij in zijn boek wilde weergeven. Zijn boot, die niet ver buiten Amsterdam ligt, gebruikt hij ook als dé plek om te schrijven.



Ik las ook Pristina, zijn tweede roman, waarvan sommigen vinden dat het zo van zijn eerste boek verschilt dat het wel door een andere auteur geschreven lijkt te zijn. Toch zijn er gemeenschappelijke thema’s: eenzaamheid, eilandmentaliteit, buitenstaanderschap, de loner. Maar inderdaad, dit boek, over een ambtenaar die illegalen opspoort, heeft een grotere maatschappelijke betrokkenheid. De ambtenaar krijgt dit keer de taak een illegale vrouw uit te zetten, die zich in een kleine eilandgemeenschap heeft genesteld en daar een volwaardig bestaan heeft opgebouwd. Ze is eilandbewoonster geworden, geliefd door machtige mannen om haar heen.
Wat betekent het, in zo’n boek, als er over kunst wordt gesproken? De opsporingsambtenaar is de beste in zijn vak. Zijn succespercentage is 100%. Op wie hij ook wordt afgestuurd, hij slaagt erin iedereen netjes, zonder schandalen, geluidloos de grens over te krijgen. Soms neemt hij een envelop met geld mee. Het doet er niet toe, als de verantwoordelijke minister er maar geen last mee krijgt. Wat telt is diens ongeschonden reputatie.
Als beloning voor zijn goede werken, mag de opsporingsambtenaar meedoen aan een videoconferentie met de minister en zijn directe medewerkers. Natuurlijk schakelt de plichtsgetrouwe dienaar vroeg in, om op alles voorbereid te zijn. Hij ziet een lege kamer, een pc op een bureau (dat van de minister), geen foto’s, geen boekenkasten. Wel een schilderij: ‘abstract, blauw, overlopend in zwart, ongeïnspireerd, olieverf van de lopende band. Hij kent de ateliers in Beijing waar dit soort doeken gemaakt worden, ze weten daar precies hoe westerlingen hun moderne kunst graag willen hebben. Het kunstwerk valt weg tegen de monstrueuze flatscreentelevisie, die tegen de muur is gemonteerd en alle aandacht vraagt, ook al is hij uitgeschakeld. Het is merkwaardig, denkt Albert, om het centrum van de macht zo verlaten te zien, zo onpersoonlijk. Het heeft dezelfde leegheid als een motel, een plek die zijn eigen sporen wist.’
Het is een perfecte karakterisering van degene die in de kamer huist. Het schilderij geeft het karakter weer van degene die er achter het bureau zit: gevoelloos, leeg, zonder karakter. Het centrum van deze macht is loos, gebaseerd op de domme inzet van zijn ondergeschikten. Dit schilderij prikt door de illusie van macht heen. De kunst is nep. Net zo nep en onecht als deze machthebber. En: hoeveel macht zou hij nu eigenlijk echt hebben? Straks zit er immers weer iemand anders op zijn stoel.